Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/158

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

92

botanische inrigting van geheel Europa, zóó grootsch en zóó prachtig ontwikkeld, dat het vruchtelooze moeite zou zijn te trachten er eene beschrijving van te geven.

Van Houtte beweert echter dat er in het park van Dropmore, bij Slough, niet ver van Windsor, voorkomen die nog veel grooter en imposanter zijn.

De zaden van dezen boom, die ten getale van 2—300 in één grooten kogelvormigen kegel tusschen spitse, bruine schubben voorkomen, zijn eetbaar. Gaat men daarbij na dat, naar men beweert, één enkele tak 20 à 30 dergelijke kegels voortbrengen kan, dan blijkt daaruit dat het zeer goed waar kan zijn, dat de bevolking in dien boom een zeker middel tegen hongersnood bezit.

Tegen de maand Maart, als de zaden rijp zijn, worden deze door de vrouwen in Chili verzameld en op verschillende wijze bereid, om ze ter bewaring geschikt te maken. Zoo worden ze b.v. gekookt, daarna gedroogd, tot meel gemalen en tot koeken gevormd; ook worden ze raauw of gebraden gegeten, of dienen ze ter bereiding van eenen geestrijken drank.

Het hout is voor den scheepsbouw geschikt, terwijl de witte en zeer overvloedig uit stam en takken vloeijende hars een aangenamen geur heeft.

Wij beschouwen dezen boom thans echter voornamelijk uit een schoonheidsoogpunt, en dan kan zonder eenige reserve gezegd worden dat hij zeer groote waarde bezit.

Onze afbeelding moge daarvan ten bewijze strekken. Deze is eene zeer getrouwe copie van een photogram in den laatstvoorgaanden zomer vervaardigd naar een boom op het landgoed Endegeest onder Oegstgeest, toebehoorende aan de Jhr. Mr. D.T. Gevers van Endegeest.

Deze krachtige en uitnemend schoone boom werd aldaar circa 20 jaren geleden door den tegenwoordigen eigenaar geplant, en heeft thans eene hoogte bereikt van 33 voet, bij eene breedte van 12 voet.

Hij levert dan ook gewis een der zekerste bewijzen van zijne gehardheid tegen ons klimaat; ofschoon ik niet verzuimen mag hierbij te voegen dat men op sommige andere plaatsen vergeefsche pogingen aanwendde om hem in het leven te houden.

Hierop oefenen zonder twijfel zoowel grond als standplaats een grooten invloed uit, daar hij, blijkens de ondervinding, zoo min een natten en killen bodem als eene al te opene standplaats bemint.

Ligt de grond dus laag, dan zal men best handelen dien vooreerst tot op eene zekere diepte uit te graven, om zich te verzekeren dat de ondergrond los is, en vervolgens den boom zoo hoog mogelijk, al ware het op een heuvel, in eene losse en dus niet vochthoudende aarde te planten.

Voorzigtigheidshalve is men veelal gewoon den boom tegen den winter een weinig te dekken. Op eene luwe standplaats is dit wel overbodig te achten. De moeite is echter aanvankelijk zoo gering, dat ze niet in vergelijking kan komen bij de meerdere zekerheid die ze geeft om den boom te behouden.