Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/169

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

99

slechts twee ontwikkeld, terwijl er drie onvruchtbaar bleven. In beide gevallen hebben we dus in beginsel met vijf meeldraden te doen, maar waarvan een verschillend getal werkelijk als volkomene, n.l. vruchtbare meeldraden herkenbaar is.

Genoeg echter over deze bijzonderheden van kruidkundigen aard; ook reken ik het noodeloos om hier nog nadere verschilskenmerken tusschen deze beide geslachten ter sprake te brengen, daar ze zelfs voor den niet kruidkundigen lezer reeds genoegzaam in groeiwijze of habitus verschillen, immers, terwijl de Bignonia's over 't algemeen slanke stammen hebben, die zich klimmende, door middel van hechtwortels, aan andere voorwerpen moeten vasthouden, willen ze overeind blijven staan, zijn de Catalpa's boomen met een flinken stam, de drager van eene breede en vrij wijd uitgestrekte kroon.

De gewone Katalpa (C. syringæfolio) werd door Sims aldus genoemd om de overeenkomst in vorm der bladeren met die van de Sering (Syringa vulgaris); eene overeenkomst die echter alleen bestaat in den omtrek der bladeren, daar die van de Katalpa de Seringebladeren viermaal en meer in grootte overtreffen.

De boom is van Noord-Amerikaanschen oorsprong, en werd 't allereerst in de bosschen van Carolina ontdekt door Marc Catesby, een Engelsch natuurkundige, die van 't jaar 1712 af, gedurende elf achtereenvolgende jaren ontdekkingsreizen in de verschillende Noord-Amerikaansche Staten deed. Hij bragt hem naar de bewoonde streken, waar deze kloeke en edele zoon van 't woud een goed onthaal vond, en weldra algemeen als sierboom aangeplant werd. Reeds in 1726 werd hij in Engeland ingevoerd, en vandaar verder over een groot gedeelte van Europa verspreid.

Niet overal echter, zelfs in het zoogenaamde gematigde gedeelte van ons werelddeel, gevoelt hij zich goed thuis. Terwijl hij zich toch bij ons—en natuurlijk in zuidelijker rigting overal—zeer goed naar 't klimaat kan schikken, schijnt hij 't reeds in Duitschland hier en daar minder naar den zin te hebben, immers lees ik in Dietrich's Encyclopædie der gesammten niederen und hoheren Gartenkunst: dat men de jonge takken 's winters door eenige omkleeding tegen de vorst beschutten moet, daar anders geene bloemen verschijnen. Dit mag misschien zeer plaatselijk, ook voor ons land van toepassing wezen, ik ken er toch geen enkel voorbeeld van, maar zag den boom steeds goed en somtijds zeer sterk ontwikkeld en niet zelden in 't midden van den zomer (Julij en Augustus) met honderden bloempluimen, uit een aantal groote bloemen bestaande, getooid.

Nevens den gewonen Kastanjeboom is de Katalpa gedurende den bloeitijd de prachtigste boom dien ik ken, in sierlijkheid en grootschheid tevens van ontwikkeling wint echter m.i. gene het van dezen; hoewel zijne groote en fraai gevormde bladeren hem toch, zelfs zonder te letten op den, bij eenigzins sterke boomen verzekerden bloei, volkomene aanspraak geven op de erkenning die hem steeds van alle zijden ten deel viel.

De gewone Katalpa wordt een boom, die tot 25 à 30 voet hoogte bereikt, met eene rondachtige kroon en groote hartvormige, zachtharige bladeren. De bloempluimen verschijnen in Julij aan de toppen der jonge takken. De bloemen hebben eene blokvormige gedaante en zijn onregelmatig van vorm, waardoor men eene bloemkroon verstaat die slechts in ééne rigting in