114
wilde, om dien op nieuw aan te leggen. Alles mogt geslecht, omgehouwen en verwijderd worden; alleen die Tulpeboom niet.
—"Kom mee, dan zal ik u mijn Tulpeboom laten zien", zegt een ander, wiens buiten overigens rijk is aan schoone boomen; deze is een boom bij uitnemendheid.
—"Hebt ge reeds gezien dat de Tulpeboom bloeit", hoor ik alle jaren, en toch, hij, die er geen erg in heeft, wandelt welligt twintigmaal onder dien boom door, zonder dat één van die honderd bloemen hem in 't oog valt. Die bloemen schitteren niet, en ze blinken u niet reeds op een afstand tegen; eenvoudig van vorm, nog stemmiger van kleur komen ze tusschen het groote en fraaije gebladerte te voorschijn, en toch, ieder vindt ze schoon.
Wat den vorm der bloemen betreft, bestaat er werkelijk nog al eenige overeenkomst met de zoo zeer geliefde tulp, die echter met helderder kleuren praalt, en al verheft ze zich niet hoog boven den grond, door niemand van bescheidenheid zal beschuldigd worden. Reeds vóórdat Linnæus den boom een wetenschappelijken naam gaf, wees die waaronder men hem kende op die gelijkenis, wat dan ook den Zweedschen kruidkundige aanleiding gaf hem de geslachtsbenaming Liriodendron d.i. Lelieboom te geven, terwijl hij door den soortnaam Tulipifera weer op de tulp doelde, en de geheele naam dus vertaald zou luiden de tulpdragende Lelieboom. Dat die combinatie fraai klinkt, zal niet ligt beweerd worden; intusschen bedenke men dat de planten-nomenclatuur vóór Linnaeus hoogst ondoelmatig en onbruikbaar was, zoodat hij wel eenigzins, hoewel meer vrijwillig, de rol van Herkules op zich genomen had, toen deze den stal van Augias opredderen zou. Zóóveel planten moesten gedoopt worden, dat het werkelijk geen gemakkelijke taak was om aan die alle goed passende namen te geven; en zien we nu nog wel eens een kruidkundige, bij het bestemmen van weinige of somtijds maar van eene enkele plant, zijn toevlugt nemen tot de zonderlingste woordspelingen of vergelijkingen, hoeveel te meer is dat dan in hem te verschoonen, wiens vernuft in dit opzigt op zulk eene zware proef werd gesteld.—
De Tulpeboom behoort oorspronkelijk in Noord-Amerika thuis, alwaar hij een der zwaarste en hoogste boomen is niet alleen, maar waar ook zijn hout veelvuldig tot allerlei doeleinden wordt aangewend.
De Zweedsche reiziger Kalm, wiens naam reeds vroeger vermeld is, zegt dat men er niet alleen houten bakken, lepels, hijschblokken en andere dergelijke voorwerpen van maakt, maar dat het ook dient voor kisten, kasten en ander schrijnwerk; voor balken, planken, ribben, latten enz., niettegenstaande dit hout het gebrek heeft, dat het het water gretig opneemt en dan uitzet, en later, als het droog wordt, barst. Hij zag b.v. een tamelijk groote korenschuur voor welker bouw alleen het hout van één enkelen Tulpeboom gediend had. De stam, die een omtrek van dertig voet bereikt, dient ook na uitgehold te zijn voor kleine vaartuigen.
Zijne invoering in Europa is reeds van vrij oude dagteekening, immers wordt daarvoor het jaar 1663 vermeld.
Ik heb nevens mij liggen den Catalogus van den Leidschen Akademietuin van Paul Hermann, uitgegeven in 1687, waarin (blz. 612) hij reeds als de Virginische tulpdragende boom (Tulipifera arbor virginiana) vermeld wordt, terwijl deze geleerde er tevens (blz. 613) eene zeer