Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/193

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

115

goede afbeelding van een bebladerden tak bijvoegde, wijl hij met de bloemen er van nog niet bekend was.

Die afbeelding—vermoedelijk de eerste, welke er van gegeven is—werd genomen naar een jongen boom, die toen reeds welig tierde in den vrijen grond.

Opmerkelijk is het dat in dát gedeelte van dien hortus, hetwelk ten tijde van Hermann den geheel en tuin uitmaakte, en zeer digt tegen het Akademiegebonw, nog altijd een zware, krachtige en volmaakt gezonde Tulpeboom staat, wiens stam bij den grond, waar hij sterk gezwollen is, ruim 10 voet omtrek heeft, een el hooger circa vijf voet; een zeer oude boom dus, en, zonder redelijken twijfel, hetzelfde exemplaar, dat door Hermann in zijn Catalogus vermeld wordt.

In 't voorbijgaan zij nog opgemerkt, dat deze en een Eschdoorn (Acer monspessulanum, door Hermann Acer trifolia genoemd), misschien met nog een Gouderegen, waarvan ik echter minder zeker ben, de eenige nog levende getuigen zijn van den toen nog zeer primitieven toestand van deze sedert zoozeer uitgebreide inrigting.—

De Tulpeboom mag teregt als een der schoonste boomen aangemerkt worden, die van Noord-Amerika herwaarts overgevoerd werden, en toch is het aantal van deze zeer aanzienlijk. 't Is een kloeke boom, niet traag, maar veeleer, wanneer hij eenmaal goed aan den groei is, welig in zijne ontwikkeling.

Wat hem, de bloemen voor een oogenblik nog daargelaten, zulk een schoon voorkomen geeft, zijn de bladeren, die groot, frisch groen, zeer zuiver en steeds gaaf zijn. Op een afstand gezien hebben ze wel eenige gelijkenis met die van den Plataan; komt men hem echter naderbij dan blijkt dat ze, wat den vorm betreft—de grootte en ook de kleur komen vrij goed overeen—met die van dezen prachtigen boom nog al verschillen.

Die vorm is dan ook zeer karakteristiek, ja, men moge zoeken waar en zoolang men wil, men zal niet ligt eene andere plant of een boom vinden waarvan de bladeren in dit opzigt met die van den Tulpeboom overeenkomen.

Ze zijn namelijk wat men door den botanischen kunstterm uitdrukt afgeknot, d.i.: ze loopen niet, zooals alle andere bladeren, in eene spitse, stompe of afgeronde punt uit, maar zijn aan den top door een genoegzaam regte lijn begrensd, even als ware het blad in de lengte doormidden geknipt, en wijken daardoor dus van alle verschillende bladvormen aanzienlijk af.

De bloemen verschijnen gewoonlijk tegen 't laatst van Junij, ook wel in 't begin van Julij aan de toppen der jonge takken. De bloemknoppen zijn zeegroen en loopen daardoor in 't geheel niet in 't oog, daar de drie dan nog groene kelkbladeren de overige bloemdeelen omsluiten. Wanneer echter de bloem zich opent, wijken die kelkbladeren terug, en wel zoodanig dat ze zich geheel naar beneden ombuigen.

De bloemkroon bestaat uit een zestal min of meer eivormige blaadjes, die volstrekt niet met elkander zamenhangen, maar zoodanig nevens elkander staan, dat het geheel toch eene klokvormige gedaante verkrijgt; ze zijn groenachtig en aan de binnenzijde op het midden donker oranjekleurig gevlekt, wat ook van buiten zigtbaar is. De meeldraden, die ongeveer de lengte der bloembladeren verkrijgen, zijn talrijk, terwijl het centrum der bloem ingenomen wordt door