Naar inhoud springen

Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/205

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

123

leedwezen geen ruimte genoeg bood, zijn onparig gevind; vier tot zes bladparen bevinden zich namelijk ter wederzijde van den, van een bladachtig aanhangsel voorzienen, zoogenaamden gevleugelden bladsteel, die aan zijn top in een oneven blaadje uitloopt.

Tegen of in Julij ontwikkelt de stengel aan zijn top, nadat de bladeren daar allengs kleiner werden, eene bloemtros van 10 tot 15 centim. lengte met een aantal vrij groote bloemen, van eene onregelmatige gedaante. De kelk is onaanzienlijk en vijfdeelig; de bloemkroon echter is vrij groot en uit vijf bloemblaadjes van eene eivormige gedaante, en die aan hunne basis van een steeltje of nagel voorzien zijn, zamengesteld, waarvan de vier bovenste opgerigt zijn en het vijfde, benedenste, daarentegen sterk naar beneden gebogen is.

De meeldraden zijn tien in getal en bestaan uit lange, eerst naar beneden gerigte en dan naar boven gebogen helmdraadjes, met een in verhouding klein helmknopje op den top. In het centrum der bloem vindt men een vijftal stampers, die echter, zoowel wat de vruchtbeginsels als de stijlen betreft, met elkander zamenhangen, zoodat het den schijn heeft, als ware er slechts één stamper aanwezig, hetwelk dan ook oorzaak is dat deze plant tot de orde der Eénwijvige in de klasse der Tienmannige geplaatst werd, terwijl ze werkelijk tot die der Vijfwijvige of Pentagynia zou moeten behooren.

Rijp zijnde springt de, tengevolge dezer vereeniging, uit vijf vruchtbeginseltjes zamengestelde vrucht met kracht open en werpt de vrij groote zaden er uit.

Wil men dan ook die zaden inzamelen, zoo lette men wel op tegen den tijd dat ze rijp worden, inzonderheid wanneer de lucht gedurende eenige achtereenvolgende dagen betrokken en het weder regenachtig was; immers, worden ze daarna een poosje door de zon beschenen, dan springen ze open en de zaden zijn doorgaans ver te zoeken.

Ik merkte daareven op dat deze fraaije plant zich door een sterken aromatischen geur kenmerkt. Dit is inzonderheid tegen en tijdens den bloei het geval, en openbaart zich vooral bij eene ligte wrijving.

De oorzaak van dien geur zetelt dan ook eigenlijk niet in de bloemen, maar, zooals bij meest alle planten, welke zich door deze eigenschap kenmerken, in eigenaardige en zeer kleine organen, waarmede de plant van buiten bezet is, en die door hunne talrijkheid vergoeden wat ze aan omvang missen.

't Zijn niet anders dan haartjes, waarmede inzonderheid het topgedeelte van den stengel, in de nabijheid der bloemen, de bloemsteeltjes, ja zelfs de meeldraden bezet zijn, en die zich daardoor van de haartjes der meeste andere planten, 't zij die kort of lang, zacht of stijf zijn, onderscheiden, dat ze niet in eene fijne spits eindigen, maar op den top een rond celletje of zakje dragen, waarin door de plant eene vlugtige of etherische, aromatische olie afgescheiden wordt. Die topcelletjes worden kliertjes, en de haren die daarvan voorzien zijn ter onderscheiding klierharen genoemd. Men treft ze bij meer planten, o.a. bij de Tabaksplant (Nicotiana Tabacum), het Bilzenkruid (Hyoscyamus niger), enz., aan; somtijds echter, gelijk bij deze beide laatste, heeft de daarin afgescheidene stof een veel minder aangenamen reuk. Het Bilzenkruid verspreidt bij de aanraking zelfs zulk een onaangenamen stank, die zich op 'tzelfde oogenblik aan de hand mededeelt, dat men zich haast die goed af te wasschen.