Naar inhoud springen

Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/206

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

124

Daar die klierhaartjes van het Esschekruid rood zijn, geven ze aan dien dikkeren stengel en de dunnere bloemstelen een zeer sierlijk voorkomen.

Die kliertjes nu zijn uiterst dun van wand, zoodat ze bij de minste aanraking gekneusd worden en, wijl de daarin bevatte olie zeer vlugtig is, verspreidt zich de geur daarvan gelijk men begrijpt zeer spoedig.

Bovendien is de geheele plant onder het opperhuidsvlies als doorweven met kleine kliertjes, waarin zich eveneens een vlugtige olie bevindt.

Wanneer nu, inzonderheid tegen den bloei, de lucht zeer warm is, dan heeft er eene uitwaseming van die olie plaats, en is het daarbij dan bladstil, dan wil die wel eens om de plant blijven hangen, zoodat men het treffen kan dat, wanneer men dan eene brandende kaars in de nabijheid er van houdt, er eene ligte ontvlamming plaats heeft.

Men is niet in gebreke gebleven om dit verschijnsel, 'twelk naar men wil het eerst toevallig ontdekt zou zijn door de dochter van Linnæus, zeer te overdrijven; zelfs heb ik er wel eene afbeelding van gezien waar de plant, door vlammen omgeven, werd voorgesteld.

In beginsel is het waar, zelfs kan men het wel eens treffen, dat alle omstandigheden zoo goed zamenloopen, dat het op zeer verrassende wijze waar te nemen is; maar daar staat tegenover dat men ook zeer goed te vergeefs beproeven kan het te voorschijn te roepen, inzonderheid als de lucht niet zwoel en het niet stil genoeg is. Genoeg echter hierover, de lezer neme er zelf de proef mede.

Het Esschekruid verlangt een voedzamen grond en eene standplaats tegenover het Zuiden. De vermenigvuldiging geschiedt door scheuring in 't voorjaar of door zaden, die echter onmiddellijk nadat ze van de plant zijn genomen gezaaid en onder glas bewaard moeten worden, daar ze spoedig hun kiemvermogen verliezen. Ze komen dan gewoonlijk eerst tegen 't voorjaar op. Daarna worden de plantjes in den open grond, op eene warme plaats, in een afgezonderd gedeelte van den tuin uitgeplant, om eerst in het derde jaar ter plaatse hunner bestemming gebragt te worden, waarna ze dan spoedig bloeibaar zijn.