Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/224

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

136

Men treft onderscheidene variëteiten van deze soort aan, waarvan er een drietal op onze plaat voorgesteld worden; op zich zelf is de donkerroode ontegenzeggelijk de fraaiste; bij een zeker aantal vereenigd doen zich echter die welker bloemblaadjes lichter gekleurd zijn, tot zelfs de witte, niet minder fraai voor.

Is de gewone Hondstand niet de eenige welke men in de tuinen aantreft, ze is toch de meest algemeene, ja, onder de massa catalogi welke ik er op nazag, is er maar één waarop ik nog eene andere, reeds in 1665 uit Noord-Amerika ingevoerde soort, de Erythronium americanum, (afgebeeld in het Botanical Magazine tab. 1113), die gele bloemen heeft, aantrof.

Volgens Loudon (Hortus britannicus) werd in 1824 eene derde (E. albidum) uit Louisiana ingevoerd; of die later weer verdwenen of nog hier of daar, misschien in Engeland, schuilt, is mij niet bekend; algemeen is zij echter nooit geworden.

De Erythroniums beminnen een voedzamen, lossen, dus zandigen grond en zoo mogelijk eene lichte standplaats. Men kan ze echter ook op licht beschaduwde plaatsen houden, te meer wijl ze reeds bloeijen vóór dat de boomen waaronder ze dan staan bebladerd zijn. In dat geval schijnt zelfs bedekking in den winter overbodig, wat anders noodzakelijk is. Ze vermenigvuldigen zich door verdeeling der knollen, gelijk trouwens uit onze afbeelding duidelijk genoeg blijkt. De verplanting moet niet in 't voorjaar, maar tegen 't najaar, zoodra voor deze planten het tijdperk van rust ingetreden is, plaats hebben, wanneer het dus ook de geschikte tijd is om de knollen te splitsen. Ook door zaden kan men ze vermenigvuldigen, waaruit men dan gewoonlijk planten verkrijgt met bloemen van verschillende kleuren.