Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/223

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

135

zeer oneigenaardigen en bovendien leelijken Hollandschen naam gaf, zou Linnæus aanleiding gevonden hebben in den vorm van den knolachtigen wortel. De lezer is in de gelegenheid om zich zelf te vergewissen in hoeverre die gelijkenis sprekend is.

Reeds in 't begin van April verschijnen de ovale of min of meer eironde bladeren, die, vooral tijdens hunne ontwikkeling en als ze zich pas ontplooid hebben, wat tegelijk met de ontluiking der bloemen plaats heeft, prachtig gemarmerd zijn en, ofschoon ze zich niet hoog uit den grond verheffen en men ze dus op eenigen afstand ziet, een sierlijk effect maken.

De Hondstand is eene stengellooze plant en heeft, als ze in bloei staat, haar hoogste toppunt van ontwikkeling bereikt. Tusschen een paar krachtige bladeren, uit den top van den vleeschachtigen wortel of knol zich ontwikkelende, verschijnt eene bloem die de bladeren een weinig in hoogte overtreft; of, wannéér deze ten naasten bij vlak op den grond liggen, daar tusschen uitsteekt. Het fraai roode bloemsteeltje is aan den top gebogen, zoodat de bloem eene horizontale rigting verkrijgt of zelfs soms naar beneden hangt, in welk geval de bloemblaadjes meer teruggeslagen zijn.

Ofschoon men ook hier, aan de aangenomene gewoonte getrouw blijvende, gewoon is van een "bloemdek" te spreken en dus de zes bloemblaadjes als tot éénen krans gerangschikt rekent, valt het in dit geval niet moeijelijk om, zelfs bij een zeer oppervlakkigen blik, in die bloembladeren twee kransen, een buitensten en een binnensten, te herkennen, waarvan de blaadjes om het andere geplaatst zijn of, gelijk men dat gewoonlijk noemt, met elkander afwisselen. In vorm, zoowel als in kleur komen ze overigens, oppervlakkig gezien, geheel met elkander overeen; beziet men ze echter naauwkeuriger, dan blijkt dat de drie binnenste aan hun voet van aanhangseltjes zijn voorzien, die aan de drie buitenste ontbreken, en die alweer als eigenaardige bijkomende deelen moeten beschouwd worden waarin de honigafscheiding plaats heeft. Gelijk dit dan ook trouwens bij vele andere planten, die tot de afdeeling der Monocotyledonen behooren, 't geval is, heeft men hier wel degelijk met twee kransen te doen, een kelk en eene bloemkroon, beide uit drie blaadjes—het typische getal—bestaande.

In een regelmatigen krans geplaatst vindt men binnen het bloemdek zes meeldraadjes; de helmdraadjes zijn wit, smal aan hun voet, bladachtig verbreid naar 't midden, terwijl ze naar den top spits toeloopen, waarop zich een helmknopje bevindt dat circa de halve lengte van het helmdraadje heeft, en niet, gelijk bij de meeste planten, geel, maar blaauw is. Is de bloem volkomen ontwikkeld dan barst dat overlangs met twee spleten open en vertoont zich het licht paarsche stuifmeel.

In het centrum der bloem treffen we één stamper aan, bestaande uit een sterk gezwollen, driekantig, licht groen vruchtbeginsel, een witten stijl en een driespletigen stempel; beziet men dezen laatsten bovenop, dan blijkt dat die drie lobben even zoovele zakjes zijn, die van onderen peperhuisvormig in den stijl uitloopen.

Die breede witte helmdraadjes met hunne blaauwe helmknopjes, de witte stijl op het licht groene vruchtbeginsel, omgeven door het fraai karmijn, purper- of paarsch gekleurde bloemdek, geven aan die bloemen, vooral als men ze van nabij beschouwt, een ongemeen fraai aanzien.