Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/241

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

147

Even als een groot aantal der Lelieachtige gewassen of Liliaceën is ook deze plant een bolgewas en sterft dus periodiek nabij den grond af, terwijl alleen de in den grond verborgen bol eenige maanden slapend voortleeft, om tegen het voorjaar weder te ontspruiten.

In 't voorbijgaan moge hier opgemerkt worden dat een bol geen "wortel" is, gelijk velen, die met de natuur van dit onderaardsche plantendeel minder goed bekend zijn, vermoeden. Integendeel, 't is een „stengelachtig" orgaan, dat met een wezenlijken wortel o.a. dit zeer kenmerkend verschil oplevert, dat deze steeds met den top naar beneden, de stengels en dus ook de bol steeds naar boven groeit.

De bol is een verkorte, zeer ineengedrongen stengel, van een aantal bladeren voorzien, die een geheel andere gedaante aangenomen hebben, als breede, vleezige schubben op en over elkander liggen en alle boven elkander bevestigd zijn om een centrale as, die nú eens wat korter, dan wat langer is en die, wanneer de tijd der ontwikkeling daar is, zich aan zijn top plotseling aanzienlijk verlengt en dan 't zij aan een bloemsteel, zooals bij de Hyacinth, 't zij aan een hoogen en forschen stengel, gelijk bij de Lelie, het aanzijn geeft.

De bol komt niet alleen in hare zamenstelling, maar ook in hare natuur volmaakt overeen met de voorjaarsknoppen der boomen. Ook die stellen een ineengedrongen stengeldeel daar, slechts wachtende op de wekstem der Aprilzon om de schubben vaneen te doen wijken, zich in de lengte te ontwikkelen, en zoodoende een nieuwen stengel, dien wij dan een tak noemen, te doen ontstaan. Het best kan men zich van die overeenkomst in zamenstelling overtuigen, wanneer men eene bloeibare, doch nog niet uitgegroeide Hyacinthbol in de lengte doorsnijdt, en dan een der beide gezwollen knoppen, die op den top van een jongen, krachtigen Seringetak zitten, eveneens met een scherp mesje in de lengte doorgesneden, daarnevens legt. Beziet men deze dan door eene loup en daarna de bol der Hyacinth, dan zal men getroffen worden door de groote overeenkomst die hier aangetroffen wordt in de zamenstelling van twee plantendeelen, welke men dacht dat zoo hemelsbreed van elkander verschilden. Niet alleen toch de verkorte en min of meer kegelvormig ineengedrongen stengel, met de daarop geplaatste en overelkander liggende, in schubben gemetamorphoseerde bladeren hebben beide met elkander gemeen, maar die schubben dienen tot omkleedsel voor de nog jonge en, hoe onontwikkeld ook, toch reeds duidelijk herkenbare knoppen, die men weet dat, had men den knop en de bol niet doorgesneden, maar deze in den grond geplant en genen aan den tak laten zitten, weldra als bloemen ons oog bekoord zouden hebben.

Alleen beider bestemming levert een aanzienlijk verschil op, want, terwijl de knop aan een tak het aanzijn geeft die zijn voedsel ontvangt middellijk door den ouderen tak, moet die welke uit de bol ontstaat het onmiddellijk uit den grond putten.—Doch genoeg hierover.

De stengel van het Kievitsei wordt niet hooger dan p.m. 3 decimeters en loopt aan den top in ééne, soms, doch zeldzamer, in twee naar beneden hangende bloemen uit.

De bladeren zijn bij de oorspronkelijke soort smal en gootvormig, bij sommige daaruit gewonnen variëteiten echter vlakker, bij deze lichter, bij gene donkerder groen, met een witachtig of zoogenaamd zeegroen waas.