Naar inhoud springen

Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/240

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

146

tot mijn leedwezen moet ik zeggen dat ik nog geen enkele maal zulk een buitenman, die leeft en werkt te midden van Gods lieve en schoone natuur, die als 't ware een natuurkind is en bij wien men derhalve met alle regt innige liefde voor eene moeder zoeken zou, die met zooveel bevalligheid hem zooveel liefde betoont en met weldaden overlaadt, zou mogen zoeken, met warmte heb hooren spreken over de bloemen des velds, de edelgesteenten waarmede het kleed der Natuur doorweven is.—

Toen ik voor eenigen tijd iemand een perkje aanwees, als overzaaid met de sierlijk roode bloemen der hangende Silene (Silena pendula), aldus genaamd omdat na den bloei de vruchtjes, even als de bloemknoppen der Papavers, een weinig overhangen, gaf hij mij ten antwoord: "ik zou ze in mijn tuin niet willen hebben, want ze gelijken teveel op de Koekoeksbloemen, die in 't voorjaar overal langs wegen en velden groeijen; men zou zeggen: wat doet ge met dat gemeene goed in uw tuin?"—

Wil ik u eens iets zeggen, lezer: ware de Koekoeksbloem (Lychnis flos Cuculi) eene plant van vreemden oorsprong, b.v. van Californië of slechts uit het Zuidelijk gedeelte van Europa hierheen gevoerd, er zou geen tuin wezen waar ze ontbreken zou; ze zou bekend en geliefd zijn bij iedereen, en thans, nu men ze allerwege aantreft, kent haar bijna niemand anders dan de kruidkundigen en de buitenlieden.

Zoo zijn er meer; er zijn zelfs een aantal van die wilde, die gemeene planten juist dáárom luttel gewaardeerd, en waarvan men toch inderdaad, wilde men zich slechts van die vooringenomenheid tegen haar losmaken, veel, zeer veel voldoening zou kunnen hebben.

Ook het Kievitsei, ook wel de Kievitsbloem genoemd (Fritillaria Meleagris) behoort tot deze rubriek. Ik keurde haar echter eene plaats in deze verzameling overwaardig, vooral toen ik dezer dagen bij de bloemkweekers Gebr. de Graaff een aantal verschillende variëteiten daarvan bloeijende zag.

De Kievietsbloem is eene inlandsche plant zooals ik zeide, hoewel zij als zoodanig misschien aan vele lezers niet bekend zal zijn. Ze komt bij uitnemendheid voor op vochtige weilanden, en prijkt daar met hare meestal bruin-paarsche bloemen—somtijds ontmoet men er ook met witte—niet zelden in grooten getale; ja zelfs herinner ik mij ergens gelezen te hebben dat die bloemen in eene der Noordelijke Provinciën in ons land zóó menigvuldig zijn, dat arme lieden ze gaan afplukken om ze tot ruikers zamen te binden en in de stad ten verkoop aan te bieden.

De naam Fritillaria is, ofschoon het geslacht eerst door Linnæus zuiver bepaald werd, reeds afkomstig van den vroeger genoemden Franschen kruidkundige Tournefort en is afgeleid van het Latijnsche woord fritillus, zijnde een beker waarin de steenen van het dobbelspel geschud werden, en waarmede de bloemen, inzonderheid van de soort die als de type van dit geslacht beschouwd kan worden, de Keizerskroon (Fritillaria imperialis), veel overeenkomst hebben, terwijl de soortsbenaming Meleagris van het gelijkluidende Grieksche woord afkomstig is en een parelhoen beteekent, waaronder Linnæus evenzeer doelde op de eigenaardige kleur der bloembladeren, als men die overeenkomst met een Kievitsei in onze taal zeer eigenaardig te kennen gaf.