158
Welnu, ook als bloemheester zou hij gewis zeer in aanmerking komen, ware het niet dat de bloemen bij ongeluk eene groene kleur hadden. Bloemrijk is hij in hooge mate en de bloeiwijze, bij trossen, behoort tot.de allersierlijkste; de afzonderlijke bloempjes zijn fraai van vorm en daarbij niet zeer klein, maar ze zijn groen, althans groen-geel, en loopen derhalve volstrekt niet in het oog.
We gaan die afzonderlijke bloem eens wat meer van nabij bezien; misschien levert deze wel weer de een of andere bijzonderheid op.
Vooreerst de kelk.
—Er is bij deze bloemen geen kelk aanwezig, zegt deze en gene; want, hoe goed ik zoek, zelfs al bezie ik de bloem met eene loup, ik zie niets anders dan de bloemkroon.—
—In zulke gevallen echter moet men, ik heb 't vroeger reeds meermalen doen opmerken, voorzigtig zijn met zijne meening te uiten, daar men zich dan zeer ligt vergissen kan. Zoo is het ook hier.
Er is wel degelijk een kelk aanwezig; ja, die is zelfs zóó groot, dat hij de bloem beheerscht; immers wat men geneigd zou zijn voor de bloemkroon te houden, is niets anders dan de kelk, geel-groen bij de roode Aalbes, groen met roode slippen bij de zwarte A., sierlijk rood bij de hier afgebeelde bloedroode A. (R. sanguineum).
Die vergissing is het gevolg hiervan, dat de bloemkroon slechts zóó weinig ontwikkeld is, dat men die bij de roode A. letterlijk over hoofd ziet. Deze is vijfbladerig, maar die blaadjes zijn tot schubjes gereduceerd, en bovendien nog grootendeels met den binnenwand van den kelk vergroeid, terwijl de slipjes met die van dezen afwisselen. Bij sommige soorten zijn die bloemkroonblaadjes wat sterker ontwikkeld, en staan ze als vijf witte tongetjes binnen den bloedrooden kelk, digt om de meeldraden heen. Deze, vijf in getal, omringen één stamper, waarvan het vruchtbeginsel met den kelk vergroeid is en dus ónder de bloem staat. Op den top van den stamper, die van boven gespleten is, zitten twee kleverige, min of meer gezwollen stempels.[1]
De bladeren hebben bij alle soorten tennaastenbij denzelfden vorm; ze zijn namelijk rondachtig met eenige min of meer diepe insnijdingen aan den rand, en daardoor in een verschillend aantal, meest 3–5, lobben verdeeld; men noemt ze handlobbig.—
Zien we nu kortelijk, waardoor de verschillende algemeen bekende en hierboven genoemde soorten van elkander verschillen.
De bloemen van de zwarte A. (R. nigrum) zijn iets grooter dan die van de roode, en, terwijl de groene kelkslippen bij deze uitgespreid zijn en de bloemen alzoo wijd openstaan, zijn ze bij de zwarte naar buiten omgeslagen en bovendien rood aan de toppen; ook zijn de schubvormige bloemkroonblaadjes hier sterker ontwikkeld.
Bovendien kan men de zwarte A. ook gemakkelijk van de roode herkennen, zelfs al dragen deze bloemen noch vruchten, aan een groot aantal kleine groenachtige gele stippen aan de ondervlakte der bladeren. Door eene loup gezien, blijken dit kleine kliertjes te zijn. Wrijft men
- ↑ Men spreekt hier ook wel van twee grootendeels met elkander vergroeide stampers; ik meende echter de zaak zóó te moeten voorstellen, als tot geen begripsverwarring aanleiding geven kan.