159
de bladeren tusschen de vingers, dan verbreiden ze een aangenamen geur. 't Is de vlugtige olie, waarmede die thans gekneusde kliertjes gevuld waren, die daar de oorzaak van is.
De Alpische A. (R. alpinum) heeft regtopstaande bloemtrossen; ook zijn hare bloemen niet tweeslachtig. Deze soort komt echter voor den liefhebber om geene enkele reden in aanmerking, waarom ik er hier verder niets van zeggen zal.
De Kruisbes (R. Grossularia) gelijkt op het eerste gezigt—behalve in den vorm der bladeren—wel 't minste op de Aalbes. Vooreerst toch is deze heester met scherpe dorens gewapend, en ten andere leveren ook de vruchten—ik sprak niet van de vruchten der voorgaande, wijl die genoeg bekend zijn—oppervlakkig nog al verschil op.
Toch is dat verschil niet van dien aard, dat het reden zou kunnen zijn, om dien heester tot een ander geslacht te rekenen.
De Kruisbes, die iets vroeger bloeit, heeft mede groene, aan de binnenzijde min of meer roode kelkslippen, maar, zijn de bloemtrossen der zwarte A. reeds armer aan bloemen dan die van de roode, bij de Kruisbes komen de bloemen niet zelden alleenstaande, dus niet aan trossen, uit de oksels der jonge bladeren voort, hoogstens ten getale van twee of drie bijeen. De bladeren zijn donkerder groen, glimmend en aan hun voet van een stevigen, scherpen doren voorzien, die in den winter bruin en houtachtig wordt.
De geslachtsnaam Ribes is afkomstig van Linnæus. Als Ribus werd vroeger door de Arabische artsen eene plant onderscheiden met zuur smakende bessen, welke men echter beweert dat eene Rhabarber-soort (Rheum Ribes) zou geweest zijn. Dit neemt echter niet weg, dat de Zweedsche botanicus dezen naam voor 't geslacht der Aalbessen bezigde, die sedert ook als zoodanig behouden bleef.
Het geslacht bestaat uit meer dan honderd verschillende soorten en variëteiten, van welke er ongeveer een twintigtal hier en daar in de tuinen voorkomen. De meeste van deze zijn nog verre van algemeen, daar ze niet alle door sierlijkheid der bloemen uitmunten.
In dit opzigt komt gewis de bloedroode A (Ribes sanguineum) met een achttal verscheidenheden, waarbij een paar dubbelbloemige en eene bontbladerige, in de eerste plaats in aanmerking.
Deze fraaije bloemheester behoort in Noord- Amerika thuis, van waar hij in 1817 naar Europa werd overgebragt, waarna zijne bloemrijkheid en zijn daardoor hoogst bevallig voorkomen in het voorjaar, gevoegd bij eene gemakkelijke vermenigvuldiging, hem spoedig zeer algemeen deden worden.
Onder de fraaiste variëteiten, welke men van dezen heester in de tuinen ontmoet, komt m.i. in de allereerste plaats de mede hier afgebeelde Ribes sanguineum albidum (de witachtige) in aanmerking, en dat wel vooral wijl hare bloemen, niet minder fraai dan die van de roode, boven, dien zoozeer van elkaar verschillen, dat men, zelfs wanneer ze nabij elkander geplaatst zijn, zou wanen met twee geheel verschillende soorten te doen te hebben. De bloemen zijn genoegzaam wit, en hebben een zacht rooskleurigen gloed, die alleen binnen in de bloem in rose overgaat. Bovendien zijn de bloemtrossen zoowel als de afzonderlijke bloemen merkbaar grooter.
Van de overige soorten noem ik slechts de geelbloemige A (Ribes aureum), minder omdat deze zoo uitstekend fraai is, want ze staat in dit opzigt bij de genoemde zeer achter, ofschoon ze toch ook, om de bij trossen vereenigde goudgele bloemen, niet geheel zonder verdienste is, maar