Naar inhoud springen

Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/276

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

170

o.a. het Lelietje der dalen (Convallaria majalis) behoort, bestaat uit een zeventiental soorten, meest alle van Amerikaanschen oorsprong, en waarvan er maar enkele, hoewel zeer spaarzaam en onder deze de grootbloemige T. (Trillium grandiflorum), in de Europesche tuinen aangetroffen worden.

Reeds de geslachtsnaam, dien Linnæus voor deze planten koos, wijst op het sterk sprekend karakter hetwelk in de soorten van dit geslacht op den voorgrond treedt, en 't welk dan ook zóó in 't oogloopend is, dat het in de allereerste plaats de opmerkzaamheid van ieder, wie 't ook zij, treffen moet.

Hij bezigde hier namelijk een adjectivum om er, met eene kleine wijziging van den uitgang, een substantivum van te maken, namelijk het woordje trillix (driedraads), hetwelk zamengesteld is uit twee woorden, namelijk het Grieksche, ook in 't Latijn gebezigde tres (drie) en licinus (draad).

Het getal drie schijnt namelijk deze planten in de ontwikkeling harer verschillende organen te beheerschen. Aan een gladden, aan den voet purperachtigen, naar boven groenen stengel zitten, bij goed ontwikkelde planten ter hoogte van ruim twee decimeter, drie licht groene, doorschijnende bladeren in een krans bijeen. Deze min of meer ruitvormige bladeren zijn sterk generfd en geaderd, welke nerven en aders zich, vooral tegen licht gezien, als gele draden voordoen. Uit het midden van dien bladkrans komt ééne bloem te voorschijn, die op een bloemsteel van vier of vijf centimeters rust, welk steeltje dus eigenlijk, hoewel het veel dunner is, als eene voortzetting van den stengel beschouwd kan worden.

Ook in de bloemdeelen is het getal drie het heerschende. De bloem toch bestaat vooreerst uit een driebladerigen kelk. Die kelkblaadjes zijn zeer groot en omvatten elkander met hunne basis, zonder daarom zamengegroeid te zijn; naar den top loopen ze spits toe en ze zijn van vijf duidelijke nerven voorzien, die het kelkblad van den voet, de buitenste tot aan het midden, de middelste tot aan den top, parallel doorloopen.

De bloemkroon bestaat mede uit drie blaadjes, die ruim anderhalfmaal de grootte der kelkblaadjes hebben, en niet tegenover deze op den bloembodem ingeplant zijn, maar er mede afwisselen. Ook deze zijn tot aan hun voet volkomen vrij, maar liggen tot op de helft hunner lengte dakpansgewijze over elkander, waardoor de bloemkroon eene min of meer klokvormige gedaante verkrijgt.

De meeldraden alleen wijken van dien regel af. Deze zijn namelijk zes in getal, maar ze zitten diep genoeg in de bloemkroon verborgen om de symmetrie van 't geheel niet te breken, want, hoewel de gele helmknoppen betrekkelijk vrij lang zijn, staan deze op helmdraadjes, die korter zijn dan de helmknopjes. Een drietal, weinig in 't oogloopende, stijlen rusten op een driehokkig, scherphoekig vruchtbeginsel.

De verdeeling in drieën, die bij de fraaije bladeren, de groote kelkbladeren en de bloembladeren, zoo in 't oogloopend uitkomt, geeft aan dit gewas niet alleen een zeer eigenaardig, maar tegelijk een hoogst bevallig voorkomen. Zelfs komen bij goed ontwikkelde planten niet zelden ook drie stengels uit een en dezelfden wortel voort, gelijk onze, getrouw naar de