Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/290

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

180

Ik zie die plant dagelijks met genoegen, en kijk nog eens om als ik mij er van verwijderd heb.

De bloemkroon is 4–5 centim. lang, circa 4 centim. wijd, en loopt aan den top in vijf of zes slippen uit, die min of meer teruggeslagen zijn; in de bloem vindt men vijf meeldraden, en in 't midden daarvan één stijl met vijf stempels, die aanvankelijk tegen elkander liggen, doch later naar buiten omgekruld zijn.

In de geopende bloem zijn de helmknoppen reeds ledig en zien deze er verdord uit, terwijl het stuifmeel rondom tegen den stijl aanzit en dáár door een groot aantal haartjes vastgehouden wordt. Men moet een nog ongekleurden knop openen, om te zien hoe de groote helmknoppen en de stijl er oorspronkelijk uitzien. De eerste zijn dan alle opgerigt en tegen elkander, digt om den stijl geplaatst. Reeds in den knop openen ze zich, wanneer het stuifmeel in overgroote hoeveelheid door de haartjes van den stijl opgevangen wordt.

We weten echter dat het stuifmeel, zal het aan zijn doel beantwoorden, niet tégen den stijl maar óp den stempel wezen moet.

Hierbij nu doet zich een hoogst opmerkelijk verschijnsel voor. De haartjes van den stijl trekken zich namelijk, tegen dat de bloem geopend is, naar binnen terug, en stroopen daardoor als 't ware het stuifmeel af, dat nu, 't zij door den wind of door insecten op de stempels gebragt wordt.

Liet de ruimte het toe, ik zou hier nog meer van kunnen mededeelen; voor het tegenwoordige moge het bovenstaande voldoende zijn.

Eigenaardig aan deze planten is nog de kelk, die, behalve de vijf slippen aan den top, nog even zoovele bladachtige aanhangsels bezit, welke naar beneden teruggeslagen zijn, en alzoo het vruchtbeginsel omhullen, 't welk daardoor veel omvangrijker schijnt dan het werkelijk is.—

Men kweekt van C. Medium voornamelijk twee variëteiten, n.l. ééne met zuiver witte en eene met zacht rooskleurige bloemen. Deze zijn echter niet zeer standvastig, zoodat men er niet zeker van zijn kan voor dat ze bloeijen.

Deze planten laten zich zeer gemakkelijk door zaden vermenigvuldigen. Gelijk reeds gezegd is bloeijen ze eerst in het tweede jaar, wanneer men dus zorgen moet voor de zaadwinning. De plant geeft zaden in overvloed, maar deze gaan uit de zijdelings zich met poriën openende zaaddoozen ligt verloren, zoodat men ze in tijds moet afplukken.

Ze groeijen goed in elken goeden tuingrond en beminnen eene opene standplaats.

Wil men ze het eerste jaar, wijl ze dan niet bloeijen, op eene afzonderlijke plaats zaaijen, zoo verplante men ze in September, op 50 centim. afstands, wanneer tegen Julij van 't volgende jaar hare bloemen ontluiken.

Onze plaat stelt slechts het topgedeelte van een bloeijenden stengel voor.