Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/295

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

183

Terwijl ik weldra gelegenheid hoop te hebben om op de heesterachtige terug te komen, bepaal ik mij voor 't oogenblik tot die welke we als vaste planten kennen.

De vraag of de smalbladige P. (Pæonia tenuifolia) de fraaiste is van deze rubriek, zou ik niet gaarne bevestigend beantwoorden; integendeel, er zijn er die 't, wat grootte en vorm der bloem betreft, van deze winnen, maar ze is vooral daarom zoozeer bij de liefhebbers gezien, wijl de bladvorm van deze soort zoo aanzienlijk van alle andere afwijkt, en de plant op zich zelf het daardoor in sierlijkheid verre van alle andere wint.

Wèl zijn ook de bladeren der overige diep ingesneden en in een aantal slippen gesplitst, maar die slippen zijn breed, terwijl ze bij deze soort zeer smal zijn en het blad alzoo uiterst fijn verdeeld is.

De bloemen der soort zelve zijn niet fraai; ze zijn namelijk enkeld en betrekkelijk klein, veel kleiner dan die van de dubbeldbloemige variëteit. Ten einde die vergelijking gemakkelijk zij, worden ze op onze plaat nevens elkander voorgesteld. Deze soort is van Siberische afkomst en komt reeds sedert 1765 in de tuinen voor.—

Eene der oudst bekende soorten is P. albiflora, eene benaming die echter alligt tot misverstand aanleiding zou kunnen geven, daar, hoewel de oorspronkelijke soort werkelijk witte bloemen heeft, hiervan ook verscheidenheden voorkomen met roode bloemen, behalve een aantal hybriden, waarbij de roze of roode kleur zelfs de heerschende is.

Geene andere soort toch gaf aanleiding tot het ontstaan van zooveel verschillende vormen als juist deze, deels van elkander onderscheiden door de kleur, deels ook door het meer of minder gevuld zijn der bloemen. Men wil zelfs dat dit getal omstreeks twee honderd bedragen zou; gewis komt bij de onderscheiding daarvan echter een weinigje toegevendheid te pas.

Het dubbeld worden dezer bloemen is het gevolg van verschillende oorzaken. Somtijds toch berust zulks op eene verdubbeling of verveelvoudiging van de bloembladeren, zonder dat eenig ander orgaan van gedaante verandert, 'twelk men o.a. zeer goed waarnemen kan in de bloemen der P. tenuifolia pleniflora; of wel ze is het gevolg eener vormsverandering van de helmdraadjes, waarbij dan de helmknopjes, of, omgekeerd, van de helmknopjes, wanneer de helmdraadjes normaal ontwikkeld zijn. Hieruit volgt dat die binnenste bloembladeren zeer verschillende gedaanten kunnen hebben, dat ze smaller of breeder, gesteeld of ongesteeld zijn, afhankelijk van de wijze waarop deze metamorphose plaats greep, en van de organen met welke zulks het geval was.

Behalve deze kunnen tot de meest aanbevelenswaardige gerekend worden, P. officinalis, mede met meerdere variëteiten en hybriden, P. paradoxa, waarmede het zelfde 't geval is, P. humilis, P. corallina, P. Witmanniana, enz.

Deze laatsgenoemde heeft slechts enkelde en daarbij niet zeer groote bloemen, maar onderscheidt zich inzonderheid hierdoor, dat deze geel zijn, terwijl hiervan, zooverre mij bekend is, nog geen hybriden gewonnen zijn.

Het fraaist komen deze in hooge mate sierlijke, en meestal in Mei en Junij bloeijende planten voor, wanneer ze alleenstaande, op zeer in 't oogloopende punten, b.v. in een gazon staan. Ook doen ze zich, vooral tijdens den bloei, in den volsten zin des woords prachtig voor, wanneer men een aantal verschillende soorten en variëteiten op een groot perk vereenigd ziet, wat echter