Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/331

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

207

Van de dubbelde en enkelde bloemen—om het gebruikelijke woord te bezigen—bij de Compositæ kan alleen dán sprake zijn, wanneer het soorten betreft welker bloemkorfjes uit tweeërlei bloemen bestaan, n.l. lintvormige rand- of straalbloempjes en veel kleinere buisvormige schijfbloempjes. Daardoor toch heeft het geheel op eenigen afstand gezien het voorkomen van eene bloemkroon, binnen welke een groot aantal meeldraden opeengepakt zitten.

Dit is b.v. het geval met de bloemen der oorspronkelijke, enkelde Dahlia. Ontegenzeggelijk zijn de purpere randbloemen dezer plant veel sierlijker dan de kleine gele schijf bloempjes; welnu, door kultuur heeft men het zoover weten te brengen, dat deze laatste alle in lintbloemen veranderden en derhalve veel grooter werden niet alleen, maar ook de kleur aannamen der randbloemen.

Bij de Pyrethrum's echter verhoudt zich die zaak eenigzins anders. Ook hier zijn de bloemhoofdjes der oorspronkelijke soort zamengesteld uit een krans van groote, lintvormige randbloemen met eene digte massa kleine, buisvormige, gele schijfbloempjes in 't midden. Vooreerst trachtte men, door steeds zaden te nemen van de donkerste bloemen, een ras te verkrijgen waarvan de bloemen zich door levendiger kleur onderscheidden en vervolgens veranderden, ook al weder door herhaalde zaaijingen, voor welk zaad die bloemen gekozen worden, welke de meeste neiging toonden om in de verlangde vormen over te gaan, de kleine gele schijfbloempjes, welker zoom puntig uitgesneden is, in grootere met diep ingesneden boord, die zelfs een overgang toonen te vormen tot lintbloempjes en die, wat het voornaamste is, in plaats van geel te zijn, dezelfde kleur verkregen van de altijd nog grootere randbloemen.

Hiermede was het doel aanvankelijk bereikt, te meer daar men er inmiddels ook verkregen had met zuiver witte bloemen; de zorg van den kweeker was nu alleen nog maar om de bloem, waar die in haar vorm welligt in het eene of het andere opzigt nog iets te wenschen overliet, meer en meer te volmaken, en hierin slaagde men reeds volkomen. De hier afgebeelde witte hybride kan den lezer daarvan een zeer goed denkbeeld geven.

Ik moet mij nu haasten hierbij te voegen, dat de beide nevens de oorspronkelijke soort hier afgebeelde niet de allerfraaiste zijn; er zijn inzonderheid dubbelde hybriden, die het in schoonheid van deze winnen. Is de lezer dus reeds tevreden over deze, dan zal, wanneer hij de latere, nieuwere ontbiedt, zulks te meer eene verrassing voor hem zijn. Mij stonden op het oogenblik alleen deze ten dienste, en voor een werk als dit, waar van "nieuwe planten" eigenlijk zoo min mogelijk sprake moet zijn, zijn de hier vertegenwoordigde gewis voldoende om een begrip te geven van de schoonheidswaarde dezer planten.

Dat nu, bij de hybridisatie dezer bloemen, de beide genoemde soorten P. roseum en P. carneum, alsook derzelver afstammelingen vaak met elkander gekruist zullen zijn, lijdt wel geen twijfel; reden, waarom het te moeijelijker of beter gezegd onmogelijk wordt, om met zekerheid te zeggen tot welke van beide ze eigenlijk moeten gebragt worden.

Ik mag ook niet vergeten hier nog bij te voegen dat het deze planten (n.l. de beide soorten in gelijke mate) zijn, die het in de laatste jaren algemeen bekend gewordene Perzische insectenpoeder leveren. Het zijn de tot poeder gewreven gedroogde bloemen die als zoodanig, en, althans als het niet te zeer vervalscht is, steeds met goed gevolg aangewend worden; ofschoon eigenlijk het