Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/337

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

211

is toegenomen, hetwelk nog veel meer het geval is met die waarvan de bloemen reeds afvielen, terwijl na eenige dagen die organen door iedereen reeds op 't eerste gezigt als de jonge vruchten herkend worden.

We hebben hier dus weder een zeer duidelijk voorbeeld van bloemen met onderstandige vruchtbeginsels, waarvan vroeger reeds herhaaldelijk sprake was.

Hetzelfde ziet men nog duidelijker, bij de Fuchsia's, welke, hoe vreemd het sommigen ook klinken moge, aan de Œnothera's zeer na verwant zijn, en dan ook eveneens tot deze familie behooren.

De bloemen der Epilobium's zijn over 't algemeen zeer regelmatig, die der Ep. angustifolium zijn dat evenwel niet, althans niet in de gewone opvatting; ze zijn symmetriek, d.i. ze kunnen slechts in ééne rigting in twee gelijke helften gedeeld worden.

In de geheele familie der Œnothereën ligt, wat de bloemdeelen betreft, het getal vier ten grondslag. We vinden hier namelijk vier smalle, donker purpere kelkbladeren en daarop volgend vier bloembladeren, die aan den top vrij breed zijn en van onderen smal toeloopen. Daar die helder purpere bloemblaadjes een weinig van elkander verwijderd staan, en met de daaronder geplaatste kelkblaadjes regelmatig afwisselen, bovendien deze een weinig naar boven omgebogen, en gene vlak uitgespreid zijn, zijn die donkerder kelkblaadjes, anders gewoonlijk achter den bloemkrans verscholen, zigtbaar niet alleen, maar komen ze zelfs, wanneer men de bloem van boven ziet, daartusschen uit, welke kleurmengeling, bij verschil van vorm tevens, de bloem des te fraaijer maakt.

Binnen den bloemkrans zien we acht witachtige meeldraadjes, meest alle naar beneden gebogen met donker purpere helmknopjes en in 't midden van deze.....

—Een lange stijl, met vier naar buiten omgekrulde stempels," zegt de een.

—Neen," zegt de andere, die eene bloem van denzelfden stengel geplukt vóór zich heeft, "ik zie geen stijl.... of ja! ja toch, daar hangt hij, maar die is aan zijn top knodsvormig opgezwollen, nog korter dan de meeldraden en hangt van onderen, tusschen de bloembladeren door, buiten de bloem.—

De zaak is deze:

Wanneer men eenige verschillende bloemen van denzelfden steel bezit, namelijk eene die pas openkwam, eene andere die reeds een dag open was, en zoo naar onderen toe eene die 't langst geopend was, dan zal men zien dat de stempel zich in verschillende stadiën van ontwikkeling bevindt.

Veelal, hoewel op verre na niet altijd, ontwikkelen in de bloemen de meeldraden en stampers met hun stijl en stempel zich gelijktijdig. Maar er zijn ook een niet gering aantal planten in welker bloemen zulks niet het geval is en waarin—wat het meeste voorkomt—óf de meeldraden vroeger ontwikkelen dan de stamper, óf waarin het omgekeerde het geval is.

Van het eerste hebben we hier een zeer duidelijk voorbeeld vóór ons. Reeds bij het opengaan der bloemen hebben de meeldraden, die dan genoegzaam regtop staan, hunne volle lengte bereikt en de helmknopjes zijn volkomen ontwikkeld; alleen deze zijn nog gesloten, zoodat het stuifmeel er nog niet uit kan. De stijl is dan nog kort en hangt naar beneden, en de stempels zijn onontwikkeld. Langzamerhand echter rijst deze op, als rigtte dit orgaan zich naar de