Naar inhoud springen

Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/336

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

210

en nog altijd komt ze onder de keur van fraaije vaste planten voor, welke in de Catalogi aangeboden worden zelfs door die kweekers, die anders zeer gereed zijn om de oudere planten, welker waarde met den tijd verminderde, alleen omdat de smaak eene andere rigting verkreeg, te verwerpen en door nieuwere te vervangen.

Dit een en ander en daarbij een blik op onze plaat, welke de bloemen alles behalve geflatteerd voorstelt, zal wel voldoende wezen om den lezer, die haar nog niet mogt kennen, de overtuiging te geven, dat men hier met eene inderdaad zeer sierlijke plant te doen heeft, welker eigenlijke waarde er niets door vermindert, dat men haar in sommige gedeelten van ons land in menigte om niet verkrijgen kan.

De naam Epilobium is afkomstig van Linnæus en zamengesteld uit twee Grieksche woorden, te kennen gevende dat de bloem bóven het vruchtbeginsel geplaatst is. Daar dit echter het karakter van alle tot deze vrij uitgebreide familie behoorende planten, behalve nog, wij zagen het reeds vroeger, van een groot aantal andere is, kan aan die afleiding in 't afgetrokkene niet veel waarde gehecht worden, hoe goed ze ook een sprekend karakter dezer planten uitdrukt.

Eene bloeijende plant van Ep. angustifolium is, ik aarzel niet het nog eens te herhalen, eene ware sierplant. De kaarsrechte stengels, van welke er zich een aantal nevens elkander ontwikkelen, zijn ten naastenbij 1½ meter hoog, en van onderen tot waar de bloemen beginnen, digt met lancetvormige, ongesteelde, aan den rand min of meer gegolfde bladeren bezet, welke, wat hun vorm betreft, met die van de gewone witte Wilg (Salix alba) overeenkomen. Ze zijn van boven donkergroen met eene genoegzaam witte middennerf; aan de onderzijde echter veel lichter van kleur.

De bloemen zijn, in den vorm van eene een halve el lange tros, om het topgedeelte der stengels gerangschikt en openen zich van onderen af, terwijl, naarmate de hooger geplaatste ontluiken, de lagere verwelken, zoodat er steeds p.m. een twintigtal op denzelfden stengel geopend zijn. Voortdurend ontwikkelen er zich aan den spits toeloopenden top dezer bloeiwijze jonge knoppen, zoodat, zelfs wanneer de vruchten der eerst ontloken bloemen reeds genoegzaam haar vollen wasdom, die zich hier voornamelijk in de lengte openbaart, verkregen hebben, men nog steeds nieuwe knoppen ziet verschijnen, waarvan voortdurend de verst ontwikkelde zich openen.

Aan die bloemen valt iets bijzonders op te merken, waarom wij er eene vóór ons willen nemen, om die op ons gemak te bezien.

Wanneer men zulk een bloemtros ziet, dan schijnt het als waren de afzonderlijke bloemen elk door middel van een vrij lang steeltje aan den stengel bevestigd. Ziet men echter naauwkeuriger toe, dan blijkt het dat die vermeende steeltjes slechts voor ongeveer de helft als bloemsteel beschouwd mogen worden, terwijl het bovenste gedeelte heel iets anders, namelijk het vruchtbeginsel is. Dit blijkt o.a. hieruit, dat dit laatste, onmiddellijk onder de bloem zittende, dikker is dan het benedenste gedeelte dat aan den stengel verbonden is, en voorts dat, wanneer men het doorsnijdt en dan tusschen de vingers nijpt, er zeer kleine, groenachtig gele korreltjes uit te voorschijn komen, zijnde de eitjes of toekomstige zaden; maar dit blijkt inzonderheid uit die bloemen welke reeds verwelkt zijn, en waarvan dit deel reeds zeer zigtbaar in dikte en lengte