Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/361

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

227

Maar nu doet zich somwijlen het geval voor, dat de twee bovenste meeldraden, die steeds de kortste zijn, geheel onontwikkeld, of beter zóó rudimentair blijven, dat men ze niet herkennen kan. Dan zijn er bijgevolg maar twee aanwezig, en, daar dit bij het meerendeel der planten van het geslacht Monarda het geval is, kwam dit dan ook dientengevolge in de tweede klasse van dat stelsel, die der Tweemannige, teregt.

Toevallig echter ontwikkelen ze in de bloemen der M. didyma alle vier, zoodat we hier met het curieuse geval te doen hebben, dat eene plant met duidelijk herkenbare didynamische meeldraden, door de vroegere kruidkundigen tot de Tweemannige gewassen gerekend werd, alleen wijl ze niet kon gescheiden worden van een geslacht, 't welk zich gewoonlijk slechts door de aanwezigheid van twee meeldraden in de bloem kenmerkt.

Dit een en ander moge voldoende zijn om den lezer een algemeen denkbeeld van deze familie te geven, en tevens eene tegenstrijdigheid op te helderen, die hij ontdekken en misschien niet begrijpen zou, als hij er toe kwam de bloemen der hier afgebeelde plant naauwkeurig te bezien.

Het geslacht Monarda werd aldus door Linnæus genoemd naar een Spaansch natuurkundige Nicol. Monardes, geneesheer te Sevilla, terwijl de soortnaam didyma, waardoor eene verdubbeling van het een of ander plantendeel aangetoond wordt, vermoedelijk doelen zal op de twee boven elkander geplaatste bloeiwijzen.

Het is een overblijvend gewas, met een vierkanten, inzonderheid naar den top vertakten, behaarden stengel, die, al naar de standplaats, van 50 centim. tot een meter hoogte bereikt en aan den top in eene ronde, geslotene groep bloemen eindigt, uit welker midden zich echter nog een dun steeltje verheft, eveneens door een, doch kleiner, groepje bloemen gekroond.

De tegenover elkander staande bladeren zijn een weinig behaard, terwijl die welke nabij de bloeiwijze voorkomen, langs den middennerf en aan den voet, donker purper gekleurd zijn en eindelijk door een krans van kleinere, sierlijk purperkleurige schutblaadjes opgevolgd worden, die onmiddellijk onder de bloemen geplaatst zijn. Deze zijn zeer digt opeengedrongen en bestaan uit een donker purperen kelk, die echter eerst zigtbaar wordt, waneer de bloemkroon afgevallen is, en eene donker scharlakenroode bloemkroon.

Tegen dat de bloemen die op den top des stengels staan uitgebloeid zijn, eigenlijk nog iets vroeger, dragen ook de zijtakken bloemen op hun top, en dan inzonderheid doet de plant zich zeer sierlijk voor.

De kultuur dezer planten is, even als die der meeste overblijvende gewassen, zeer weinig omslagtig. Ze beminnen een goeden, matig vochtigen grond, en eene eenigzins beschaduwde standplaats, ofschoon ze ook op eene opene plek goed groeijen en bloeijen, als de grond maar een weinig vochthoudend is. Overigens groeijen ze dáár, waar de meeste andere vaste planten zich slechts schraal an zwak ontwikkelen en niet of slecht bloeijen, namelijk in de schaduw van geboomte; zeker een eigenschap die haar te aanbevelenswaardiger maakt.

Zaden zal men er niet ligt van winnen, maar daaraan heeft men trouwens geene behoefte om de plant te vermenigvuldigen, want ze groeit vrij sterk uit, en kan dus gemakkelijk door