Naar inhoud springen

Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/360

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

226

familie der Lipbloemige of Labiatæ behooren, eene groep die te karakteristiek is om er niet even bij stil te staan.

Even als die der Vlinderbloemige en der Kruisbloemige, wordt deze familie, behalve nog door enkele andere karakters, als 't ware bepaald door den vorm der bloemkroon, die van alle andere zoo aanzienlijk afwijkt, dat zelfs de leek dien reeds op 't eerste gezigt herkennen moet.

De kroon is vergroeid- of zoogenoemd éénbladerig en kan gerekend worden uit vijf bloemblaadjes te bestaan, die zijdelings met elkander zamengegroeid zijn.

Dit oorspronkelijke getal is echter niet in alle gevallen even duidelijk te herkennen, in sommige andere echter wel. De bloemkroon is namelijk overlangs tot over de helft harer lengte, van boven naar beneden, in tweeën gespleten, terwijl het benedenste gedeelte buisvormig gesloten blijft.

De twee gedeelten staan wijd van elkander af, en meestal kan men zeer duidelijk zien dat het naar beneden gerigte gedeelte uit drie, het naar boven gerigte uit twee blaadjes bestaat, 't welk blijkt uit de min of meer diepe insnijdingen of inkervingen aan den top.

Zulk eene bloemkroon noemt men in de kruidkunde "lipvormig", terwijl men de beide lippen als de boven- en de onderlip onderscheidt.

Alle Labiatæ hebben eene lipvormige bloemkroon. Omkeeren kan men dien regel echter niet, daar niet alle planten met lipvormige bloemkroon tot de familie der Labiatæ behooren, al is dit ook met verre de meeste het geval.

Deze familie onderscheidt zich namelijk nog hierdoor dat de meeldraden, vier in getal, van ongelijke lengte zijn, namelijk twee langer en twee korter, welke beide laatste ook wel eens onontwikkeld blijven, wanneer men er dus slechts twee aantreft.

Ook dit karakter beslist nog niet voldoende, maar wel de vorm en plaatsing der vruchtjes. Is namelijk de bloem eener plant, tot deze groep behoorende, afgevallen, dan ziet men op den bodem van den overblijvenden kelk vier korreltjes liggen, die spoedig een weinig groot er en meestal zwart, althans donkerbruin worden. Ze zien er, als ze rijp zijn, uit als vier zaadkorrels, waarom Linnæus in dit geval ook sprak van vier naakte—dat is niet in een vruchthulsel beslotene—zaden, op den bodem der bloem liggende. Later is men echter tot de overtuiging gekomen, dat het eigenlijk vier vruchtjes zijn, die elk maar ééne zaadkorrel bevatten.

Bovendien hebben de Lipbloemige planten over 't algemeen een vierkanten stengel en zeer aromatische bladeren.

Deze familie, ik herhaal het, is zóó karakteristiek, dat hij, die slechts een paar malen eene bloeijende plant ervan gezien heeft, er zich niet ligt meer in vergissen zal; zelfs is het voor hem die gewoon is planten te zien, niet moeijelijk om de Labiatæ, zelfs zonder dat ze bloeijen, reeds op 't eerste gezigt te herkennen.

Ik sprak daareven van de meeldraden. Over 't algemeen zijn die tweemagtig of didynamisch (zie de noot onder bladz. 5), zoodat dus al die planten, met welke dit het geval is, tot de klasse der Tweemagtige van 't sexuëele stelsel behooren, en zoo bleven dan ook deze zoo kenmerkend eene groote natuurlijke groep vormende gewassen ook in dat systeem bijeen.