MONARDA DIDYMA.Linn.
Nat. familie:
LABIATÆ.
Klasse en Orde van LINNÆUS:
DIANDRIA MONOGYNIA (Tweemannige-Éénwijvige).[1]
De Monarda didyma behoort tot die vaste of overblijvende planten, welke vroeger zeer in trek waren, maar die in de laatste jaren door andere verdrongen, eindelijk schier nergens anders meer geduld werden dan in de botanische tuinen. Ik sprak reeds herhaaldelijk over dit verschijnsel, zoodat ik er thans niet op nieuw over uitweiden zal.
We kennen onderscheidene fraaije soorten van dit geslacht, waarvan echter deze het in sierlijkheid zonder twijfel van al de overige wint. Wetenschappelijk zijn er ongeveer twintig bekend, waarvan er echter op zijn hoogst een viertal verscheidenheid genoeg opleveren, om waarde voor den liefhebber te hebben. Over 't algemeen mag het voldoende geacht worden als men er twee bezit, namelijk de M. didyma en M. fistulosa, van welke laatste ook een paar verscheidenheden gekweekt worden.
De Monarda's behooren alle, zonder onderscheid, in Noord- Amerika, dat over 't algemeen zoo rijk is aan sierlijke kruidachtige gewassen, te huis, en enkele ervan kwamen reeds onder de eerste, die als sierplanten in de Europesche tuinen gekweekt werden, voor. De overbrenging der M. fistulosa toch dagteekent reeds van 1656, terwijl de hier afgebeelde soort, die inzonderheid in Pensylvanië wild groeijend gevonden wordt, volgens Loudon in 1752, volgens Sims in 1755 door Peter Collinson in Europa werd ingevoerd.
Reeds de vorm der bloemkroon wijst aan dat deze planten zonder eenigen twijfel tot de