Flora (Witte 1868)/19
← 18 | Flora: Afbeeldingen en beschrijvingen van boomen, heesters, éénjarige planten, enz., voorkomende in de Nederlandsche tuinen door Heinrich Witte
19. Gunnera chilensis |
20 → |
GUNNERA CHILENSIS Lam.
Nat. familie:
GUNNERACEÆ.
Klasse en Orde van LINNÆUS:
DIANDRIA DIGYNIA (Tweemannige-Tweewijvige)[1].
De plant, die in den jongst verloopen zomer in het park van het kasteel Endegeest, nabij Oegstgeest, toebehoorende aan Jhr. Mr. D.T. Gevers van Endegeest, even als reeds een paar jaren achtereen, de bewondering wegdroeg van elk die in de gelegenheid was haar te zien, en naar eene photographie van welke de nevensstaande plaat geteekend werd, beveelt zich zeker wel het minst door hare bloemen aan; maar behoort daarentegen tot die, welke in de allereerste plaats in aanmerking komen om, door de kracht harer ontwikkeling, en de buitengewoon groote, sierlijk gevormde bladeren, aan tuinen of plantsoenen van eenige uitgestrektheid een schier onovertrefbaar sieraad bij te zetten.
Het geslacht Gunnera—door Linnæus aldus genoemd naar J. Ernst Gunner, die in het midden der 18de eeuw bisschop te Drontheim was, alwaar hij in 1773 overleed, en die ook als kruidkundige bekend is—vormt, volgens de beschouwing der tegenwoordige kruidkundigen, eene eigene familie, tot welke conclusie eerst Endlicher kwam, nadat zijne voorgangers het nu in deze, dan weder in eene andere familie eene plaats gegeven hadden.
Niet veel beter ging het met de pogingen om dit geslacht thuis te brengen in het sexuëele stelsel; daar Linnæus zelf van gevoelen was, dat het behoorde tot de 20e Klasse, terwijl achtereenvolgend anderen het in de 22e, vervolgens in de 21e en eindelijk in de 2e Klasse plaatsten.
Dat die zaak dus nog al moeijelijkheden medebrengt laat zich ligtelijk begrijpen, en daarom zal 't zeker maar het voorzigtigst zijn, dit hier niet te gaan napluizen, te meer daar die uiterst kleine bloempjes aan de meeste lezers toch zeker niet veel belangstelling zullen inboezemen.
[ 74 ]Het getal soorten van het geslacht Gunnera is vrij beperkt, en tot voor een paar jaren was er slechts ééne daarvan, de G. chilensis, (G. scabra) die bij de liefhebbers van fraaije planten in aanmerking kwam, en die dan ook thans vrij algemeen bekend is.
De eerste soort, die in Europa ingevoerd werd, behoort tehuis aan de Kaap de Goede Hoop en werd reeds in 1687 door P. Hermann, Hoogleeraar in de kruidkunde aan de Leidsche Hoogeschool, als eene nieuwe soort van Hoefblad (Petasites), van de Kaap in den Kruidtuin aldaar ingevoerd, vermeld. Deze soort, die, wat den omvang der bladeren betreft, zelfs in de verte niet met de G. chilensis vergeleken kan worden, en die in den, in 't jaar 1727 door Herm. Boerhave uitgegeven, Catalogus van den Leidschen Hortus nog steeds als Pelasites africanus, Calthae palusiris folio (het Afrikaansche hoefblad met bladeren, die op die van de groote Boterbloem gelijken) vermeld is, werd vervolgens door Linnaeus als Gunnera perpensa beschreven en afgebeeld. Eene latere afbeelding van deze plant gaf Sims in 1823 in Curtis's Botan. Magazine, t. 2376.
Deze plant, die nog hier en daar in de kruidtuinen aangetroffen wordt, komt echter als sierplant weinig of in 't geheel niet in aanmerking.
Geheel anders is het met de Gunnera chilensis, door den Franschen kruidkundige de Lamarck in 1789, in het 3e deel zijner Encyclopédie méthodique, onder dezen naam beschreven en vrij duidelijk afgebeeld, naar aanleiding van gedroogde deelen dezer plant, door Dombey van Chili medegebragt.
Meer algemeen is zij bekend onder den naam Gunnera scabra, door Ruiz en Pavon, twee Spaansche kruidkundigen, die in 1779–1788 inzonderheid Peru bereisden, daaraan gegeven. Beide benamingen vinden hare voorstanders; 't zij voor deze plaats echter voldoende ze mede te deelen.
Hare oorspronkelijke groeiplaats is dat gedeelte van de Andes in Z. Amerika, 't welk zich uitstrekt van de Provincie Caracas tot in Chili, alwaar zij, in de meer waterrijke en moerassige streken, zeer menigvuldig aangetroffen wordt.
Het dagteekent dus niet van gisteren dat dit sierlijke gewas bij de kruidkundigen bekend is, maar ongeveer een halve eeuw nog zou er verloopen, nadat Lamarck en Ruiz en Pavon de plant wetenschappelijk beschreven hadden, voor men haar in de tuinen van Europa hare kolossale bladeren zou zien ontplooijen.
Wie de plant direct ingevoerd heeft is mij niet bekend, daar het werk, waarin de geschiedenis daarvan vermeld wordt[2] mij tot mijn leedwezen niet ten dienste staat. Zooveel intusschen is zeker, dat de Heer van Houtte, te Gent, gelijk hij zelf in een zijner Catalogi vermeldt, er, voor de som van duizend gulden, eigenaar van werd en haar daarna in den handel bragt.
Dank zij de vrij gemakkelijke voortkweeking was zij binnen weinige jaren reeds tamelijk algemeen geworden, en tegenwoordig is het op verre na geene zeldzaamheid meer er hier en daar te ontmoeten, die een werkelijk verbazenden omvang bereikten.
De eerste welke in dit opzigt te regt bewondering wekte en den wensch om haar te bezit[ 75 ]ten zeer algemeen deed worden, zag men in den „Königlichen Berggarten" te Herrenhausen, bij Hannover.
Deze was in 1854, na aanvankelijk in eene tobbe gekweekt geweest te zijn, daarmede in 't midden van een groot grasperk zóó diep geplant, dat er van de tobbe niets zigtbaar was. Dit schijnt geen hinderpaal geweest te zijn voor de plant om zich weldra sterk te ontwikkelen, waarom men haar ook niet weder opnam, maar slechts gedurende de wintermaanden doelmatig bedekte. In 1858, toen Prof. K. Koch haar in zijn Wochenschrift für Gärtnerei und Pflanzenkunde vermeldde, had zij zich in drie korte stengels—eigenlijk volgens de kruidkundige benaming wortelstokken of rhizomen—gesplitst, en bezat de geheele plant een omvang van niet minder dan 45 voet, met bladeren van geëvenredigde grootte, terwijl de plant een vijftal bloeiwijzen droeg van 1½ voet hoogte.
De plant in het park van Endegeest, waarvan onze plaat een natuurgetrouw conterfeitsel geeft, wint het echter in dit opzigt.
Voor eenige jaren werd zij, toen nog zeer klein zijnde, geplant in een grasperk, dat tegen 't Noorden en Noord-oosten door opgaand geboomte beschut, en overigens geheel vrij ligt. De zeer talrijke bladeren hadden in den laatsten zomer elk een omtrek van 12–15 voet, de bladstelen eene lengte van circa 3 voet. Ook deze plant droeg verscheidene bloeiwijzen. Eene daarvan, reeds sedert verscheidene weken afgesneden en dus half verdroogd, die thans voor mij ligt, is niet minder dan een meter lang.
De indruk welken deze grootsch ontwikkelde plant niet alleen in dezen, maar ook in de zomers der beide voorgaande jaren maakte, is moeijelijk door woorden terug te geven; waar ik die plant ook zag, nergens zag ik het geheel en de onderdeelen zulk een kracht ten toon spreiden.
De Gunnera chilensis (of scabra) vereischt een lossen, maar daarbij sterken grond. Baggeraarde b.v., goed met ouden koemest en wat beer doorwerkt, waarbij men op sommige plaatsen ook oud en fijngewreven veenmos voegt, maakt hiertoe een zeer doelmatig compost uit. Dat echter een zoo sterk groeijend gewas den grond spoedig uitput behoeft geen betoog, zoodat eene ieder voorjaar hernieuwde bemesting dringend noodzakelijk is.
Eene moerasplant zijnde heeft zij natuurlijk ook, gedurende haren groei, behoefte aan veel water, en dat wel in klimmende mate, wanneer zij tegen 't midden van den zomer hare grootste kracht ontwikkelt; afnemend natuurlijk tegen 't najaar. Sommigen bevonden zich er evenwel ook goed bij, die gestadige begietingen na te laten; dit mag der plant niet ten nadeele zijn, wanneer ze in eenen van vocht doortrokken grond staat, over 't algemeen is het toch raadzaam te achten reeds in 't voorjaar, wanneer de jonge bladeren zich beginnen te ontwikkelen, met begieten aan te vangen en daarmede dagelijks—tenzij het zwaar regent—gedurende het grootste gedeelte van den zomer voort te gaan.
Zeer ondoelmatig is het de plant tegen 't najaar op te nemen. Zij weerstaat echter zonder bedekking onze winterkoude volstrekt niet. Men moet haar dus in 't najaar dekken, wil men haar behouden. Maar juist met dat bedekken dient veel behoedzaamheid in acht genomen [ 76 ]te worden, wil men zich niet aan groote teleurstelling in den volgenden zomer blootstellen.
't Best kan hiertoe eene mand dienen die zóó breed en hoog is, dat de plant er, nadat de bladeren en bloeiwijzen in 't najaar afgesneden zijn, ruim onder kan staan, maar meer ook niet. Zoodra men voor nachtvorsten vreest, plaatst men er die mand over, en neemt haar overdag er weder af. Eerst wanneer strenge vorst intreedt, laat men de plant ook over dag eronder en bedekt men de mand met eene goede bladlaag.
Het gevaarlijkste tijdstip is echter het vroege voorjaar. De Gunnera begint namelijk reeds zeer vroeg hare jonge bladeren te ontwikkelen, en het is van het grootste belang dat die eerste bladeren behouden blijven, daar zij het eigenlijk zijn, die later de sterkste ontwikkeling verkrijgen. Lijden deze in 't voorjaar, dan kan men zeker zijn dat het sieraad van dit gewas voor een jaar verloren is.
Blijft de plant echter te lang bedekt, dan worden die jonge bladeren geel en zwak; stelt men ze daarentegen te vroeg aan de lucht bloot, dan loopt men gevaar dat ze door de scherpe nachtkoude beschadigd zullen worden, of zelfs geheel bevriezen zullen.
Men kan dit gevaar echter gemakkelijk ontgaan, door slechts bij tijds, al naar het weder dit toelaat, de bladbedekking van de mand weg te nemen. Hierdoor heeft de lucht dan vrijen toegang tot de plant, zonder dat deze van den wind of zelfs van eene matige nachtvorst iets te lijden heeft, terwijl de groei tevens getemperd wordt. Na verloop van een paar weken neemt men 's morgens, als het weder althans niet helder is, de mand weg om die er 's avonds weder over te plaatsen. Ik zeg: als het weder niet helder is, daar de jonge, in hare eerste ontwikkeling verkeerende bladeren ligt door de zon getroffen worden, en dan evenzeer verloren zijn. Na hiermede eenigen tijd te zijn voortgegaan—natuurlijk wat korter of langer, 't welk afhankelijk is van de weersgesteldheid—kan alle bedekking als overbodig beschouwd worden. Thans begint men de plant ruim te begieten, en de nu volgende, krachtige ontwikkeling zal deze schijnbaar omslagtige, maar inderdaad niet veel beteekenende moeite, ruimschoots beloonen.
De vermenigvuldiging geschiedt zeer gemakkelijk door het wegnemen der jongere zijspruiten—de vertakkingen van den wortelstok—waarbij men echter zooveel mogelijk zorgen moet de wortels der plant zelf niet te beschadigen. Dit moet geschieden zoodra de bedekking van de plant afgenomen wordt, waarna men de jonge planten gewoonlijk eenigen tijd in een pot houdt. Neemt men echter een grooter deel van de plant af, dan plant men dit onmiddellijk in den open grond, daarbij zorg dragende voor schermen zoowel tegen scherpen wind als tegen zonneschijn, en het begieten, hoewel aanvankelijk matig, niet vergetende.