Flora (Witte 1868)/18

Uit Wikisource
[ Pl 18 ]
 

Pl. 18: Rhododendron consessum Byls (hybr)

 
[ 69 ]
 

RHODODENDRON CONCESSUM Byls (Hybrida.)

Nat. familie:

ERICACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DECANDRIA MONOGYNIA (Twintigmannige-Éénwijvige)[1].

 

 

Rho-do-den-dron.—Wij zijn als 't ware van kind af gewoon dat woord te hooren uitspreken; maar, als dit eens niet zoo was, en we hoorden het voor de eerste maal, en inzonderheid van iemand die een zware basstem heeft, 't zou ons gewis hard, laat ik zeggen, onweêrachtig in de ooren klinken.

Toch is de beteekenis ervan zacht en liefelijk. Het is namelijk eene zamenkoppeling van twee Grieksche woorden Rhodon (roos) en Dendron (boom); rozeboom dus, volgens den één omdat de bloemen zoo mooi als rozen zijn, volgens den ander omdat vele soorten in kleur met vele rozen overeenkomen.

Wat hiervan zij is mij op 't oogenblik tamelijk onverschillig; zeker is het dat nevens de Rozen, de Rhododendrons wel de meest algemeen geliefde planten kunnen genoemd worden.—Mij komt het dan ook voor dat men, door deze heesters rozen te noemen, niet zoozeer ten doel had om eene gelijkenis tusschen deze twee hemelsbreed verschillende heesters te kennen te geven, maar veeleer aan dat woord eene collectieve beteekenis hechtte en er meê zeggen wilde dat ze een niet minder aangenamen indruk maken als de roos.

Vandaar dan ook gewis de benaming Alpenrozen, door sommigen wel eens verkeerdelijk op de Pontische Rhododendron (Rh. ponticum) toegepast, waardoor men een tweetal soorten met kleine bladeren en kleine bloemen onderscheidt, die inzonderheid op de Alpen in Europa menigvuldig wild groeijende aangetroffen en welker fraai rooskleurige bloemen door hen, die in de eerste zomermaanden die gebergten bezoeken, als zegetropheën meêgenomen worden.

[ 70 ]Deze beide soorten Rh. hirsutum en Rh. ferrugineum, kunnen dan ook wel als de eerste van dit geslacht beschouwd worden, die in de tuinen gekweekt werden, gene reeds in 't midden der 16de eeuw, terwijl de andere omstreeks eene eeuw later in de tuinen ingevoerd werd.

Toch treft men deze beide lieve heestertjes, die niet veel meer dan een voet of drie hoogte bereiken en zich sterk in de breedte ontwikkelen, veel te weinig in de tuinen aan; hetwelk misschien gedeeltelijk is toe te schrijven aan de bij velen gevestigde meening, als zouden ze niet, of althans niet lang, in 't leven te houden zijn. Als men zich slechts de moeite geven wil ze in een goeden grond te planten, waarover aanstonds nader, dan groeijen ze goed niet alleen, maar bloeijen prachtig.

Hetzelfde is het geval met de tegen 't laatst der 18de eeuw uit Siberië ingevoerde Daurische Rh. (Rh. dauricum), die reeds in Maart en April, en dikwerf nog eens tegen 't najaar bloeit.

Ik kan hier echter, hoe gaarne ik 't wenschte, geen overzigt geven van al de verschillende gekweekte soorten—aanbevelenswaardig zonder onderscheid—van dit prachtige geslacht, welk getal in de laatste vijftig jaren aanzienlijke uitbreiding onderging. Immers in 1818, toen Rob. Sweet zijn Hortus suburbanus Londinensis uitgaf, in welk werk men gerustelijk aannemen kan dat al de toen in de tuinen voorkomende soorten vermeld zijn, is dit getal tot vijftien beperkt, hetwelk thans zeker tot minstens zestig gestegen is, waartoe vooral de reizen van den jongen Hooker in het Himalaya-gebergte, die de tuinen met een aantal inzonderheid zeer grootbloemige soorten verrijkte, aanzienlijk hebben bijgedragen.

Maar dat aantal soorten beteekent letterlijk niets bij het legio bastaarden of hybriden, onder de handen der kweekers, door kruising van verschillende soorten of verscheidenheden, ontstaan, en welk aantal zoo groot is, dat het, evenmin als dat der Rozen, door iemand met juistheid is op te geven, terwijl het nog jaarlijks met nieuwe vermeerderd wordt.

't Is er echter verre af, dat die alle tegen ons klimaat bestand zouden zijn; integendeel, vele, en inzonderheid die van Indischen oorsprong, kunnen alleen dienen om in den winter onze koude kassen of kamers op te sieren. Het getal van die, welke onze winters goed doorstaan, is echter zóó groot, en de keuze zóó ruim, dat in dit opzigt tegenwoordig letterlijk niets te wenschen overblijft.

Was het aantal verscheidenheden en bastaarden, die voor den open grond geschikt waren, reeds voor ettelijke jaren niet onaanzienlijk te noemen, inzonderheid in de laatste jaren breidde zich dit zeer uit, en, waren vroeger de paarse bloemen,—hoewel ook daarin veel verscheidenheid voorkwam, zoo wel wat de grootte der bloemen als wat de kleur betrof, die genoegzaam tot zuiver wit ging—de heerschende, thans kent men ze ook met roode bloemen en dat wel in alle nuanceeringen.

Ofschoon men wel aannemen mag dat daarbij ook enkele andere soorten in 't spel zullen gekomen zijn, zijn het toch inzonderheid de Pontische Rh. met hare paarse bloemen in verschillende schakeeringen en de Indische Rh. (Rh. arboreum) met hare donker karmijnroode bloemen, die als de bronnen moeten beschouwd worden, waaruit die latere nieuwere hybriden zijn ontsproten. Door kunstmatige bevruchting van deze soorten met elkander, en door voortgezette hybridisatie, slaagde men er in een eigenaardig ras van Rhododendrons voort te brengen, [ 71 ]dat in de meeste gevallen het karakter bezit der Indische, maar welker bloemen grooter en meer gevarieerd zijn, terwijl de planten veel beter gehard zijn tegen eene lage temperatuur.

De Pontische Rh., die oorspronkelijk in de kustlanden der Middellandsche en Zwarte zeeën gevonden, en daarom ook wel de Levantsche Rh. genoemd wordt, is het eerst ontdekt door den Franschen kruidkundige Tournefort, en wel aan de kust der Zwarte zee, nabij Trebisonde, in 1700 of daaromstreeks, toen hij, op voordragt der Fransche Akademie, door Lodewijk XIV naar den Levant gezonden was, ten einde aldaar kruidkundige nasporingen te doen. Eerst in de tweede helft der 18de eeuw ontmoette men dezen fraaijen heester in de Europesche tuinen.

De op plaat 17 afgebeelde verscheidenheid van Rh. ponticum is eene van die, waaruit het omstreeks het jaar 1840, op last van den toenmaligen Hoogleeraar Reinwardt, geplante Rhododendron-vak bestaat, hetwelk nog tegenwoordig een der fraaiste sieraden van den Leidschen Akademietuin is.

Men ziet hieruit dat men reeds een dertigtal jaren geleden in 't bezit van werkelijk prachtige Rhododendrons was. Het genoemde perk levert daarvan nog een aantal andere voorbeelden op.

Daar die planten echter hier alle slechts onder den algemeenen soortsnaam bekend zijn, en daar ik vermoedde dat deze verscheidenheid ook een handelsnaam hebben zou, zond ik eene goed ontwikkelde bloem ervan aan een onzer boomkweekers, met verzoek mij dien naam op te geven.

Het antwoord dat ik ontving was om twee redenen onbevredigend. "Deze variëteit behoort gewis, zoo luidde het, tot die welke vroeger hier gekweekt werden, maar die wij losgelaten hebben, omdat er betere kwamen. De naam is mij onbekend.

"Gij zult die toch niet doen afbeelden, hoop ik. Waarom niet veel liever een der fraaije nieuwere, b.v ...., ...., concessum, enz."

Nu wilde het toeval dat ik deze laatste ook reeds had doen teekenen, met het doel om eene fraaije nieuwe, nevens eene fraaije oudere te kunnen plaatsen.

Zeker, de nieuwere winnen het van de vroegere, en dat kan niet anders. De kleuren zijn veel levendiger. Toch twijfel ik er geen oogenblik aan of de hier afgebeelde verscheidenheid der oude Pontische Rh., met hare groote, losse en daardoor fiere en bevallige bloeiwijze, zal ieder, die prijs stelt op wat waarlijk schoon is, bevredigen.

De op onze 18de plaat afgebeelde Rh. concessum, eene hybride, gewonnen door den kweeker Byls in België, die zich, nevens een paar Engelsche, in het produceeren van Rhododendron-hybriden een welverdienden roem verworven heeft, is gewis eene der fraaiste, hoewel op verre na niet de allerfraaiste. Hier hangt de keuze echter zeer veel van verschil van smaak af, daar de een aan de zachte, lichtere kleuren, waartoe deze behoort, een ander aan de donkerdere soorten de voorkeur geeft.

Hoewel het aanvankelijk twijfelachtig scheen of deze nieuwe hybriden, die over 't algemeen meer op de Indische dan op de Pontische gelijken, onze winters kunnen weêrstaan, wordt zulks thans toch van verschillende zijden bevestigd. Veel zal ook hier van de standplaats afhangen, [ 72 ]waartoe de voorkeur te geven is, even als dit voor alle min of meer teedere groenblijvende boomen en heesters verkieselijk moet geacht worden, aan een tegen het Zuiden beschutte plek.

De Rhododendrons groeijen op verre na niet in elken grond. Een humusrijke en vochtige bodem is verkieselijk. Waar men niet over eene genoegzame hoeveelheid zuiveren boschgrond beschikken kan, en de grond voornamelijk uit klei of zand of een mengsel van beide of ook kalk bestaat, grave men dien voor elke plant ter breedte en diepte van een meter uit, om het gat met veengrond, dien men vooraf met ouden koemest vermengd heeft, te vullen. Vochtigheid is een voornaam vereischte, zoodat men voor alles zorgen moet dat het de planten niet aan water ontbreken kan.

Wil men, wat steeds verkieselijk is, een geheel perk planten, dan grave men de geheele ruimte tot de opgegevene diepte uit, om den grond door beteren te doen vervangen.

Zijn de Rhododendrons door ouderdom en ondoelmatige zorg lang en kaal geworden, dan zage men ze gerustelijk op een half voet van den grond af; beter is het in vele gevallen de oude vaststaande planten te bewaren, dan die door jonge te vervangen. Te gelijkertijd kan dan de bovengrond ook wat losgemaakt en met eene laag dunne mest overdekt worden. De afgezaagde stompen groeijen in 't zelfde jaar weder zeer krachtig uit en bloeijen na een paar jaar weer of er niets mede gebeurd was.

Wil men een Rhododendron-perk goed houden, dan zorge men er voor de planten jaarlijks, onmiddellijk na den bloei, zooveel te toppen als men noodig acht; zulks schaadt—mits het niet later geschiede—aan den volgenden bloei in geenen deele. Die zich van het resultaat dezer beide genoemde bewerkingen wil overtuigen, kome slechts het straks genoemde perk in den Leidschen Hortus zien.

De vermenigvuldiging geschiedt door zaaijen, stekken en afleggen, terwijl inzonderheid de hybriden door verschillende wijzen van veredeling op jonge stammetjes van de gewone Pontische Rh. spoedig en zeker aangekweekt worden.

Hoewel de latere hybriden uit den aard der zaak nog iets kostbaarder zijn dan de oudere, kan men toch over 't algemeen aannemen, dat de prijs er van voor niemand, die over een tuin te beschikken heeft, tegenwoordig een wezenlijke hinderpaal behoeft te zijn, om er een vak van aan te planten. Gaat men daarbij dan op de bovenopgegevene wijze met betrekking tot standplaats en grond te werk, en plant men eenige der fraaiste oudere, die sterker groeijen, in 't midden, en vervolgens de nieuwere roodbloemige daaromheen, dan kan men zeker zijn, daarvan binnen weinig tijds zooveel genot zullen hebben, als het schoonste rozenperk opleveren kan, zoo niet nog meer; daar niet alleen de bloemen in 't voorjaar, maar het fraai glimmende, stevige gebladerte onophoudelijk een der fraaiste sieraden uitmaakt van elken tuin.

 

 
  1. Zie de Noot onder bladz. 49.