Naar inhoud springen

Flora (Witte 1868)/17

Uit Wikisource
[ Pl 17 ]
 

Pl. 17: RHODODENDRON PONTICUM linn. semiplenum.

 
[ 65 ]
 

RHODODENDRON PONTICUM.LINN.SEMI-PLENUM.

Nat. Familie:

ERICACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DECANDRIA MONOGYNIA (Tienmannige-Éénwijvige)[1].

 

 

Wanneer de lezer gelet heeft op wat hierboven staat, en wanneer hij weet dat het geslacht der Heideplanten (Erica), die inzonderheid het zuidelijkst gedeelte van Afrika tot vaderland hebben, maar waarvan er toch ook een paar bij ons te lande voorkomen, van welke de gewone Heide (Erica of Calluna vulgaris) de meest algemeene is, als de type moet beschouwd worden van de natuurlijke familie der Ericaceën, waardoor dus niets anders kan verstaan worden dan die der Heideplanten of Heide-achtige gewassen, dan zal 't hem zeker wel wat vreemd voorkomen, dat men daartoe ook de Rhododendrons rekent.

En inderdaad klinkt dat vreemd genoeg, inzonderheid als men zich, nevens deze, onze Heideplant, met hare fijne blaadjes en zeer kleine bloemen voorstelt.

Men wete echter dat er in het plantenrijk, behalve eenige familiën, welker leden zóóveel gelijkenis met elkander hebben, dat het onmogelijk is zich in hunne verwantschap te vergissen, ook een aantal andere zijn, welker geslachten in hun uiterlijk voorkomen genoeg verschillen, om 't geloof aan zulk eene verwantschap aan 't wankelen te brengen bij hem, die met de karakters, welke deze kwestie zonder eenigen twijfel uitmaken, niet goed bekend is; karakters welke voornamelijk in de rangschikking, deels ook in den vorm enz. der bloemdeelen gevonden worden.

En nu moge, wanneer men de gewone Heideplant nevens een Rhododendron beschouwt, het verschil in de grootte der organen en in de groeiwijze der plant zeer in 't oogloopend [ 66 ]wezen, dit komt voornamelijk wijl men dan twee leden van deze familie met elkaar vergelijkt, die zeer ver van elkander verwijderd staan.

De groep der Ericaceën toch is zeer rijk aan vormen. Zelfs het geslacht Erica levert daarvan het bewijs, en niet onmogelijk zou 't vallen om, uit de in de tuinen voorkomende leden daarvan, er een zeker aantal zoodanig nevens elkaar te plaatsen, dat men die vormen trapsgewijs in elkander zag overgaan, zoodat het ééne uiterste, door eene geregeld opvolgende serie, aan het andere verbonden was.

Dan zou men zien dat ze alle enkelvoudige, ongedeelde en gaafrandige bladeren hebben, hoezeer die ook in grootte en vorm overigens mogen verschillen, ze mogen klein of groot, stijf of lederachtig zijn; dat de kelk- en bloemkroonblaadjes bij alle soorten tot een min of meer klokvormige kelk en dito bloemkroon zijn zamengegroeid, welke laatste nu eens meer open staat, dan weer meer gesloten, korter of langer is, en derhalve verschillende gedaanten verkrijgt, gewijzigd naar de geslachten of soorten; terwijl de blaadjes, die de bloemkroon zamenstellen, nimmer geheel vrij zijn, maar steeds, 't zij over hunne geheele lengte, zooals bij de Heide-plant, 't zij alleen aan den voet, zooals bij de Rhododendron, met elkaâr zamenhangen, terwijl ook de meeldraden aan hun voet met dien bloemkroonbuis zijn zamengegroeid.

Ik wil hier echter niet bij alle bijzondere kenmerken dezer familie stilstaan, maar nog alleen wijzen op een zeer eigenaardige overeenkomst tusschen twee schijnbaar zoozeer van elkander verschillende planten als de Heide en de Rhododendron zijn.

De helmknopjes van de meeste planten openen zich met eene overlangsche spleet; ze bersten open, gelijk men gewoon is te zeggen. Bij alle planten geschiedt dat echter niet aldus. Zoo b.v. openen die van den Laurierboom en alle daaraan verwante gewassen zich op eene zeer fraaije wijze met klepjes.

Bij zeer vele Ericaceën nu ziet men ze ook niet met overlangsche spleten openbersten, maar het stuifmeel vindt hier een uitweg door twee poriën, aan den top van ieder helmknopje. Dit bestaat namelijk uit twee vakjes of hokjes, en elk van die hokjes opent zich aan den top met een gaatje of porie, gelijk de eerste figuur (a) op de onderstaande houtsnede, welke een volkomen meeldraad uit de bloem der Rhododendron voorstelt, en waarvan het topgedeelte vergroot daarnevens geplaatst is, duidelijk aantoont.

Twee verschillende redenen noopten mij, de hier afgebeelde plant in deze keurverzameling op te nemen. Vooreerst namelijk wijl ze wel is waar oud is, zóó oud dat ze tot de vergetene, de verlatene behoort, gelijk in het volgende artikel, waar ik de Pontische Rhododendron (Rh. ponticum) en de vroeger en later daarvan gewonnen bastaarden kortelijk ter sprake denk te brengen, blijken zal, maar omdat ze daarom toch niet minder fraai is.

De tweede reden is, dat in de bloemen dezer hybride op zulk eene fraaije en duidelijke wijze de bladachtige natuur der meeldraden blijkt.

Daar zulks, hoewel aan sommige lezers welligt bekend, ongetwijfeld aan anderen geheel vreemd zal zijn, moge het niet ongepast geoordeeld, worden, daar de gelegenheid om het toe te lichten zich thans als van zelf aanbiedt, deze morphologische bijzonderheid hier kortelijk ter sprake te brengen.

[ 67 ]Wanneer men een bloeijenden tak eener grootbloemige plant, b.v. die der op de volgende plaat afgebeelde Rhododendron, vóór zich heeft, dan herkent men daaraan zonder eenige moeite eenige in 't oogloopend verschillende organen.

Vooreerst de bladeren en vervolgens de bloemen.

En dan ziet men tevens dat elke afzonderlijke bloem weder uit verschillende organen is zamengesteld, nl. de kelk, bestaande uit eenige kleine groene blaadjes, die hier te zamengegroeid zijn tot een éénbladerigen, vijfspletigen kelk; vervolgens de bloemkroon, hier uit vijf groote roodgekleurde blaadjes zamengesteld, die eveneens ter helft ongeveer met elkander zamenhangen; vervolgens de meeldraden en eindelijk, in 't midden der bloem, de stamper.

Al beziet men die organen nu ook nog zoo goed, altijd namelijk in eene zuivere bloem, zooals die van pl. 18, dan zal men er toch maar schaars eenige overeenkomst tusschen vinden; het meest gelijken nog de meeldraden en de stamper op elkander; maar, behalve dat deze veel langer is, is hij ook steviger van bouw, is hij van onder tot het vruchtbeginsel vervormd en loopt hij aan zijn top in een kleverigen kop uit, terwijl de meeldraden dáár van een stuifmeelbevattend helmknopje voorzien zijn.

Het moest dus wel vreemd klinken, toen daar, in 't jaar 1790, een gevierd Duitsch dichter met de stelling optrad, dat al die verschillende organen typisch als één en 't zelfde moeten beschouwd worden, maar die eigenaardige gedaanteverwisselingen of metamorphosen ondergaan, omdat ze zeer gewijzigde bestemmingen hebben.

Dat men zulks dan ook aanvankelijk algemeen niet maar voor goede munt aannam, is gewis ook geen wonder: dat sommigen er niets anders dan eene uitspatting van het dichterlijk genie in zagen, kan ons evenmin bevreemden; intusschen bleek het weldra dat Gœthe goed gezien had en wordt zijne stelling thans door niemand meer in twijfel getrokken.

De bloem, dit zal wel niemand tegenspreken, is het hoogste, het edelste deel der plant. Zij toch is het middel ter voortplanting der soort, want op haar volgt de vrucht; deze laatste is van 't vooraf bestaan der bloem ten eenemale afhankelijk.

Dat bestaan, die ontwikkeling der vrucht en de daarin besloten zaden, is het gevolg van de hoogst merkwaardige werking op elkander van de beide verschillende organen, die binnen de bloemkroon gevonden worden, van meeldraden en stamper.

Die beide organen moeten dus wel veel van elkaar verschillen, willen ze aan hunne bestemming kunnen voldoen.

Nu merkt men echter algemeen in de natuur op, dat, waar zelfs een aantal zeer uiteenloopende doeleinden met één en 't zelfde middel kunnen bereikt worden, daartoe geen twee middelen worden aangewend.

Zoo ook hier. Een wortel, een stengel en een blad, ziedaar al de wezenlijk verschillende deelen waaruit 't geheele plantenrijk gevormd is.

Om bloemen voort te brengen, had de Natuur aan de bladeren genoeg. Deze toch bezitten de eigenschap, om zoovelerlei vormsveranderingen te ondergaan, dat ze, verschillend gewijzigd, en op bepaalde wijze gegroepeerd, de bloem daarstellen met al haar onderdeelen.

[ 68 ]Verschillende planten leveren daarvan in verschillende opzigten het bewijs.

Nú eens ziet men de kelkbladeren weder den vorm van de wezenlijke bladeren aannemen, zooals bij sommige Rozen; dan weder worden de bloembladeren min of meer bladachtig; ook hiervan levert de aan sommige lezers welligt bekende groene Roos, een eigenaardig voorbeeld. Ziet men de dubbele bloemen van sommige Pruim- of Amandelsoorten, dan vindt men in 't midden daarvan, in stede van een stamper, een zeer klein blaadje; een blad echter, hoe klein ook, zonder eenigen twijfel. De stamper ging tot zijn normalen vorm terug.

Van die verandering van meeldraden tot den bladvorm, in bloembladeren namelijk, leveren de bloemen van de hier besproken Rhododendron verrassend schoone bewijzen.

Deze heeft namelijk half gevulde bloemen. Zoodanige toestand der bloem is gemeenlijk het gevolg daarvan, dat een deel der meeldraden in bloembladeren veranderden, zoodat men in volkomen gevulde bloemen dan ook doorgaans geen enkele meeldraad vinden zal, wijl ze hier alle in bloembladeren overgingen.

In de bloemen dezer Rhododendron nu treft men nog bij afwisseling goed ontwikkelde meeldraden aan, nevens andere, die de verschillende overgangsvormen tot een zuiver bloemblad aantoonen.

Bij de hier afgebeelde ziet men bij a een volkomen ontwikkelde meeldraad met het helmknopje, dat er afzonderlijk, vergroot, nevens geplaatst is; bij b is de meeldraad aan haren voet blad achtig en het helmknopje veel kleiner geworden; bij c en d gaat dat voort; men herkent het helmknopje nog altijd duidelijk; bij e—i is alleen nog maar eene plek te herkennen waar het bladachtige orgaan wat meer gezwollen is, en die dus nog op beginsel van dit orgaan wijst; bij k echter is zelfs elke zweem van 't helmknopje verdwenen. De meeldraad ging in een volkomen bloemblad over.

Vrij algemeen wordt dit eene abnormale ontwikkeling genoemd, en dit is ook zoo, zoolang men de meeldraad als den normalen toestand beschouwt. Het is echter veeleer een teruggang tot den typischen- den blad-vorm te noemen, maar in welken staat ook de functie van de meeldraad natuurlijk vervallen moet.

Zien we echter in zulke abnormale gevallen de meeldraad weder blad worden, dan kunnen we er toch wel niet aan twijfelen of het blad—onverschillig of men daar een gewoon of een bloemblad door verstaat—kan, waar de eischen van 't leven der plant dit medebrengen, in een meeldraad overgaan.

In het volgende artikel kom ik nader op de hier afgebeelde Rhododendron terug.

 

 
  1. Zie de Noot onder bladz. 17.—Dat de Orde der Eénwijvige ook hier op één stijl wijst, zal de lezer wel begrijpen.