Naar inhoud springen

Flora (Witte 1868)/5

Uit Wikisource
[ Pl 5 of 8 ]
 

Pl. 8. LYCHNIS SANCUINEA siebold GRANDIFLORA; - - ALBA-STRIATA; - - ALBA (l. sieboldii v.htte)

 
[ 17 ]
 

LYCHNIS GRANDIFLORA Jacq.[1]

Var.: SANGUINEA.
ALBO-STRIATA.
ALBA (L. Sieboldii v. Htte).

Nat. Familie:

CARYOPHYLLEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DECANDRIA PENTAGYNIA (Tienmannige-Vijfwijvige)[2].

 

 

De familie der Caryophylleën of Anjelierachtige planten was steeds en is nog altijd eene van die, welke door een aantal leden in onze tuinen vertegenwoordigd worden niet alleen, maar die daarin zelfs sedert lang het burgerregt verkregen hebben. Mogen dan ook enkele er van, door den stroom, die gestadig nieuwe planten aanvoert, al eens naar den kant gedreven, ja een eind weggevoerd en daardoor tijdelijk zelfs uit het gezigt geraakt zijn, men verloor ze daarom toch niet uit het geheugen, zooals dat het lot van vele andere was, maar gaf zich zelfs vaak de moeite om ze nu en dan weer op te zoeken, ten einde ze op hare plaats terug te brengen, in hare eere te herstellen.

Ik herinner slechts aan de prachtige en geurige Anjelieren (Dianthus Caryophyllus), de Chineesche Anjers (Dianthus chinensis), waarvan we vooral in de laatste jaren zulke prachtige verscheidenheden leerden kennen, de Constantinopels (Lychnis chalcedonica), de [ 18 ]Duizendschoonen (Dianthus barbatus), enz., alle planten, die, om hare wezenlijke, ieder bevredigende schoonheid, hare gemakkelijke vermenigvuldiging, waardoor ze onder het bereik komen ook van hen die naauwelijks eenige stuivers 's jaars aan Flora kunnen ten offer brengen, overal aangetroffen worden, en zelfs, ondanks die algemeenheid, of, om het gebruikelijke woord te bezigen, die gemeenheid, toch ook zelfs in het meest coquette villa-plantsoentje, nog steeds gaarne gezien worden.

Indien ik hier een wensch durf inlasschen is het deze, dat men toch vooral de prachtige Anjelieren niet te zeer veronachtzame. Deze immers behooren tot die planten, welke door den stroom der mode genoegzaam geheel uit het gezigt verdwenen zijn, en dit is inderdaad jammer. Tijdens mijne eerste kennismaking met planten, speelden deze fraaije bloemen in de tuinen eene voorname rol. Men kende en kweekte er een groot aantal, inderdaad prachtige verscheidenheden van, in de meest verschillende kleuren. Thans ontmoet men ze maar weinig meer, en eigenlijke collecties, in ons land althans, als ik mij niet vergis, in 't geheel niet. Mogten deze weinige regelen dezen en genen opwekken ze nog eens op te sporen—te vinden zijn ze nog wel—men zou reden van tevredenheid hebben.

Vóór ik omtrent de hier afgebeelde, zeker zeer fraaije planten, het een en ander mededeel, zal 't welligt doelmatig zijn een paar der voornaamste karakters te vermelden, waardoor de zeer gemakkelijk herkenbare plantengroep, waartoe ze behooren, zich onderscheidt.

Alle tot de Caryophylleën behoorende planten hebben tweeslagtige bloemen, ofschoon enkele, door het niet tot ontwikkeling komen of der meeldraden of der stampers, ook wel éénslachtig worden; de kelkblaadjes zijn met elkander vereenigd tot een buis, die van boven in vijf punten uitloopt, zijnde de afzonderlijke toppen der vijf blaadjes, waaruit die buis ontstond.

Het meest karakteristiek echter zijn hier de bloembladeren. Deze zijn niet te zamen gegroeid, maar staan geheel vrij en stellen, ten getale van vijf, de vlak uitgespreide bloemkroon daar. Wanneer men, door er even aan te trekken, zulk een bloemblad afplukt, dan bespeurt men dat daaraan kennelijk twee gedeelten te onderscheiden zijn, namelijk het vlak uitgespreide of bovenste en het regt naar beneden staande en smalle of onderste gedeelte, welke beide met elkaar genoegzaam een regten hoek vormen. Zeer goed zou men, dit bloemblad met een gewoon blad vergelijkende, het onderste en smalle gedeelte als de steel, en het bovenste vlakke als de bladvlakte kunnen beschouwen, met dit verschil evenwel, dat men hier met een geheel te doen heeft, terwijl blad en bladsteel door eene geleding aan elkaar verbonden zijn. Het aantal meeldraden en stampers is wel is waar bij de verschillende geslachten niet standvastig, maar komt toch veelal overeen met dat in de bloemen der hier afgebeelde soort.

Zonder die beschrijving, waar nog heel wat aan toe te voegen zou zijn, maar die voor deze plaats reeds uitvoerig genoeg wezen zal, noodeloos verder te vervolgen, bepaal ik mij nog even bij de bloemblaadjes, als zijnde deze, voor hen die zich slechts met eene oppervlakkige beschouwing der bloemen bezig houden, van het meeste belang.

Ieder bloemblad bestaat hier kennelijk uit een steelvormig en een vlak gedeelte; men onderscheidt deze onderdeelen als de „nagel" en de „plaat", en vijf zulke bloemblaadjes, in een stervormige krans geplaatst, vormen de bloemkroon.

[ 19 ]Ik druk op het woordje vijf. Immers er is nóg eene, mede zeer uitgebreide en veel in de tuinen vertegenwoordigde, plantenfamilie, en waarop ik zeker in den loop van dit werk wel eens terug komen zal, waar de bloemen eveneens uit vrijë bloemblaadjes bestaan, die elk afzonderlijk, wat den vorm betreft, zeer veel overeenkomst hebben met die van de Anjelierachtige planten; ik bedoel de familie der Kruisbloemige of Cruciféren. Ook de bloemblaadjes van de bloemen der Cruciféren hebben zulk een meestal langen nagel en een naar buiten omgeslagen vlak gedeelte of plaat; maar hier zijn ze steeds ten getale van vier aanwezig, en in de gedaante van een kruis gerangschikt.

Hoewel nu déze familie, waartoe b.v. de Muurbloemen, de Violieren, enz. behooren, in onderscheidene opzigten zeer van die der Caryophylleën verschilt, zou men, op den vorm der bloedblaadjes, ja somtijds zelfs op dien der bloem—altijd zeer oppervlakkig gezien—alleen lettende, toch wel eens tot eene geheel verkeerde conclusie in dit opzigt kunnen komen, ware niet dat het getal een zeker en gemakkelijk herkenningsmiddel is.—

Het geslacht Lychnis is niet het minst fraaije van de familie der Caryophylleën. Men denke slechts aan de in het Oosten thuis behoorende Constantinopels, reeds van ouds geliefde tuinplanten. Maar we behoeven die Oosterlingen niet eens als bewijs daarvoor; digter bij, in ons eigen land, schier overal verspreid, treffen we, vooral op eenigzins vochtige, veenachtige plaatsen, langs wegen en weilanden, de sierlijke Koekoeksbloemen (Lychnis flos Cuculi) aan, die, voor velen wel is waar te gemeen om ze in de tuinen te planten, werkelijk tot de fraaiste bloemen onzer flora behooren, en sommige streken, vooral waar ze menigvuldig voorkomen, van Mei tot Augustus tot een waar sieraad verstrekken.

Ook de Bolderik, tegenwoordig Agrostemma genaamd, werd vroeger Lychnis Githago geheeten, en deze is eigenlijk de plant waaraan door Plinius het eerst den naam Lychnis, op eene lamp of flambouw doelende, is tegekend, wegens de helder roode kleur der bloemen. Wanneer deze planten, als 't ware, met de Korenbloemen, Papavers en Kamille, de onafscheidelijke gezellinnen van het koren, hare sierlijke, roode bloemen boven de graanhalmen uitsteken, dan benemen ze daaraan de eentoonigheid, anders aan graanvelden zoo eigen; er komt afwisseling en leven in de golvende goudzee, even als zien we van een helderen vijver de gladde watervlakte als bezield door enkele Nymphebladeren, van de gele of witte bloemen vergezeld, waartusschen zich hier en daar goudvisschen verschuilen of bewegen.

De grootbloemige Lychnis is van Japanschen oorsprong en bloeide reeds in 1774 in Engeland bij Dr. Fothergil te Upton. Aanvankelijk door Thunberg beschreven als L. coronata, werd ze later door Jacquin Lychnis grandiflora genoemd, en bleef sedert dien tijd dezen laatsten naam behouden.

De oorspronkelijke soort is dus geene nieuwelinge in de Europeesche tuinen; iets anders is dit echter met de verscheidenheden daarvan. Niet alleen toch de donker oranjekleurige soort, welke aanvankelijk naar Europa overgebragt werd, treft men in Japan aan, maar reeds Kaempfer, een Duitsch geneesheer en kruidkundige, die in 't laatst der 17de eeuw, in dienst der Oost-Indische Compagnie, Japan bezocht, maakte melding van eene verscheidenheid met witte [ 20 ]bloemen; later leerde men er ook eene met vuurroode en vervolgens weer eene andere met gestreepte bloemen kennen.

Naar het schijnt is deze Lychnis zeer tot veranderingen geneigd, welke wijziging zich niet alleen openbaart in de kleur der bloemen, maar ook hierin, dat, terwijl, volgens de vroegere van deze plant gegevene beschrijvingen, de grootbloemige Lychnis geheel onbehaard is, deze, ook door von Siebold slechts als verscheidenheden van deze soort herkend, wel degelijk haren op den stengel, de bladeren en den kelk vertoonen. Dat mag dan ook de reden geweest zijn waarom de hier afgebeelde gestreepte verscheidenheid in de Flore des serres et des jardins de l'Europe, deel XVI., bl. 113, als eene verscheidenheid eener ándere Japansche soort, namelijk Lychnis Senno Sieb. & Zucc. afgebeeld en beschreven werd. Men moet echter volkomen onbekend zijn met de fraaije afbeelding dezer laatste, door von Siebold en Zuccarini zelf in hunne Flora Japonica (tab. 49) gegeven, om tot dit besluit te kunnen komen.

Wat nu hiervan verder wezen moge, zóóveel is zeker, dat het hier de plaats niet is om in een afgetrokken wetenschappelijk onderzoek, dit onderwerp betreffende, te treden. Het zij dus voldoende er op te wijzen, dat deze variëteiten, door de aanwezigheid der haren, werkelijk eenigzins van de soort, die weleer als type aangenomen werd, afwijken; anderen mogen beslissen in hoeverre ze er dus al dan niet van afgescheiden behooren te worden.

De witbloemige werd omstreeks het jaar 1858 voor 't eerst aan von Siebold, toenmaals in Nederland verblijvende, uit Japan toegezonden, en later door dezen aan van Houtte te Gent verkocht, die ze weldra onder den naam van Lychnis Sieboldii in den handel bragt; welken naam, hoewel ter eere van von Siebold daaraan gegeven, toch door dezen niet als juist erkend werd, daar hij, in den in 1852 door hem zelf geredigeerden Catalogue raisonné van zijn etablissement, bl. 46, deze plant als Lychnis grandiflora flore albo opgeeft en den door van Houtte er aan gegeven naam slechts in parenthesi er bij vermeldt.

De bloedroode en de gestreepte werden door von Siebold zelf, in 1861, uit Japan aan zijne inrigting bij Leiden toegezonden.

Het zijn lage planten, die niet meer dan een voet hoogte bereiken, en ze bloeijen in 't midden van den zomer vrij lang achtereen. Ze zijn zeer goed tegen ons klimaat bestand, immers hielden ze het tot hiertoe gedurende den winter in den open grond in den tuin van de firma von Siebold & Co., waarvan ook de takken afkomstig zijn, die tot model aan onzen bekwamen Wendel, strekten, goed uit. Wat de vermenigvuldiging betreft, deze levert hoegenaamd geene moeijelijkheden op, daar deze planten overvloedig zaad geven, en men ze bovendien in het voorjaar ook door scheuring vermenigvuldigen kan. Ze verlangen eene zonnige standplaats, 't welk te meer ook daarom aan te bevelen is, wijl de gloeijende kleur dan het beste effect maakt.

 

 
  1. Bij vergissing is de naam onder de plaat onjuist gesteld, 't welk eerst bleek toen deze afgedrukt was. Men gelieve dien dus te lezen, zooals die aan het hoofd dezer bladzijde opgegeven is.
  2. De klasse der Tienmannige, de tiende van het sexuëele stelsel van Linnaeus, bevat alle hermaphroditische planten, in welker bloemen tien vrije, d.i. niet onderling vereenigde, meeldraden voorkomen; terwijl in de orde der Vijfwijvige weder die planten der Tienmannige zamengevat zijn, waar vijf stampers het centrum der bloem innemen; derhalve bloemen met tien vrijë meeldraden en vijf stampers.