Flora (Witte 1868)/4
← 3 | Flora: Afbeeldingen en beschrijvingen van boomen, heesters, éénjarige planten, enz., voorkomende in de Nederlandsche tuinen door Heinrich Witte
4. Lonicera brachypoda |
5 → |
LONICERA BRACHYPODADC.-Var.: RETICULATA.
Nat. Familie:
LONICEREÆ.
Klasse en Orde van LINNÆUS:
PENTANDRIA MONOGYNIA (Vijfmannige-Éénwijvige)[1].
Er zijn eenige planten die boven alle andere dit vóór hebben, dat ze gunstelingen kunnen genoemd worden van 't algemeen; welker namen we, nog kinderen zijnde, zóó vaak hoorden noemen, dat we ze reeds van buiten kenden, welligt voor dat we nog de voorwerpen aanschouwd hadden waaraan ze toebehoorden: ja, die we in onze eerste leerboeken voor vreemde talen gestadig terug vonden, zoodat wij ze weldra wisten te noemen in meer dan ééne levende taal.
Gunstelingen reeds onzer voorouders, plantte die genegenheid zich ongemerkt voort van geslacht op geslacht, en staan ze ook nog tegenwoordig zóó hoog bij ons aangeschreven, dat reeds het hooren noemen der namen alleen in staat is eene aangename gewaarwording teweegtebrengen.—De Roos, de Kamperfoelie, de Lelie, de Anjelier, het Viooltje, 't Vergeet-mij-nietje en nog enkele andere zijn hiervan sprekende getuigen.
Geene daarvan is zeker bij magte om in dit opzigt de Roos, die als eene koningin van onverwelkbare schoonheid den scepter voert, te overschaduwen. Maar, de waarde van deze onaan[ 14 ]gerand latende, is het volstrekt niet gewaagd te beweren dat de Kamperfoelie eene der meest geliefde bloemen is door menschen van allerlei stand en van zeer verschillende ontwikkeling.
De gewone tuin-Kamperfoelie (Lonicera Caprifolium) komt zeer na overeen met de eenige in ons land wild groeijende soort, n.l. de L. Periclymenum.
Hij, die er vermaak in schept om 's zomers in onze duinen rond te dwalen, wordt niet zelden, wanneer hij zich in de nabijheid van een dier boschjes bevind, welke in de vochtige duinpannen, zich, te midden van het barre zand, als liefelijke oasen voordoen, aangenaam verrast door den zachten geur, die de nabijheid der wilde Kamperfoelie verraadt, en tien tegen een dat hij door het kreupelhout dringt, om er een paar bloemen af te plukken.—
De Lonicera brachypoda kan met regt de Japansche Kamperfoelie genoemd worden; immers, zij groeit, volgens v. Siebold, „in Japan overal in 't wild, van het zeestrand tot op de hoogste gebergten," en wordt, even als de tuin-Kamperfoelie bij ons, door de inwoners zeer algemeen als sier- en artsenijplant aangekweekt.
De hier afgebeelde is eene verscheidenheid van de gewone Japansche soort, welke zich daardoor onderscheidt, dat de nerven en aderen helder geel zijn en scherp op de overigens groene bladvlakte uitkomen; van daar dat ze dan ook nader aangeduid word: door de varieteits-benaming reticulata of de netvormig geaderde.
De groene L. brachypoda, hoewel ook eene fraaije plant, die, om hare welriekende bloemen wel verdient in aanmerking te komen, is echter niet algemeen bekend en zeer weinig verspreid, ofschoon ze toch reeds in 1845 uit Japan hier te lande ingevoerd is.
In het Annuaire de la Société royale pour l'encouragement de l'horticulture dans les Pays-Bas, het jaarboek eener Maatschappij, welke zich aanvankelijk ernstig het invoeren van nieuwe planten uit onze Indische Bezittingen en uit Japan ten doel stelde, wordt op bladz. 77 de „editie" (zijnde de geheele ter kweekerij aanwezige voorraad planten, ten getale van 40) van déze soort aan de leden der Maatschappij, kweekers van beroep, aangeboden voor ƒ 350. Een paar bladzijden vroeger wordt zij als L. brachypoda repens beschreven, welke beschrijving van eene goede afbeelding vergezeld gaat.
Deze plant, ofschoon ingevoerd gelijktijdig met de meer bekende Sparaea pruifolia—door v. Siebold in Japan verzameld, werden ze door dien reiziger naar Buitenzorg gezonden, van waar ze later door hem naar Nederland ontboden werden—heeft echter op verre na niet in zoodanige mate de algemeene opmerkzaamheid getrokken als de laatstgenoemde, die weldra door genoemde Maatschappij voor de ronde som van duizend gulden aan den heer van Houtte te Gent verkocht werd, en niet lang daarna allerwege in de tuinen gevonden kon worden.—De Japansche Kamperfoelie, hoe sierlijk een heester overigens ook, won het evenwel in dit opzigt niet van de bij ons algemeen voorkomende soorten; ze beleefde dus hier niet veel roems, en zou misschien nimmer verder bekend geworden zijn dan in enkele wetenschappelijke inrigtingen, ware het niet dat, kort geleden, de hier bedoelde verscheidenheid haren naam heinde en ver in Europa deed bekend worden.
Tijdens zijn tweede verblijf in Japan zond de heer v. Siebold meermalen aldaar door hem verzamelde planten aan zijn etablissement te Leiden toe. Zoo kwamen er ook, in October [ 15 ]1862, twee kisten aldaar van Yedo aan, die echter geen al te gunstige uitkomst leverden; immers, al de daarin aanwezige planten.... waren dood; alles was op de reis bezweken, álles, op één enkel plantje na.
Dat ééne plantje was de Lonicera brachypoda reticulata en alles wat er thans van in Europa gevonden wordt—en 't is niet weinig—is sedert October 1862 van dat halfdoode struikje gekweekt geworden.
Niet lang daarna werd de „editie" van deze plant—toen uit niet meer dan twee plantjes bestaande—voor 450 francs verkocht aan den heer Ambr. Verschaffelt te Gent, uit wiens kweekerij ze weldra naar alle streken van Europa verzonden werd.
Het toeval was dezer plant zeer gunstig, daar ze ingevoerd werd in een tijd toen de nog tegenwoordig heerschende smaak voor bonte planten aan het opkomen was. Dit in aanmerking genomen, kon het niet missen, of deze inderdaad zeer bevallige bonte plant moest een goed onthaal vinden.
Ik ben er zeker ver af van àlle bonte planten fraai te vinden; ja, veeleer nog zou ik tot het tegenovergestelde uiterste overhellen (waarbij echter de van nature gekleurdbladige planten uitgezonderd moeten worden), maar aarzel toch niet deze verscheidenheid der L. brachypoda eene der liefste planten te noemen, die in de laatste jaren van elders ingevoerd zijn geworden.
Reeds tijdens de ontwikkeling der bladeren zijn de nerven en fijnere aders duidelijk geel gekleurd, en, komt dit bij de ééne plant wat sterker uit dan bij de andere, als 't wat verder in den zomer wordt, wordt de geele kleur der aders steeds duidelijker, waardoor de blaadjes een zeer eigenaardig mosaïek voorkomen verkrijgen, hetwelk der plant nog laat in 't najaar, of liever zelfs in 't begin van den winter standvastig tot een waar sieraad blijft verstrekken.
't Ging met deze plant, gelijk het vele van Japanschen oorsprong gegaan is; men zag haar aanvankelijk voor te zwak aan om het tegen ons klimaat uit te houden, en kweekte—of kweekt—haar algemeen in potten, wat dan ook de oorzaak is dat ze niet bloeit, daar ze op die wijze de gelegenheid mist, om zich daartoe voldoende te ontwikkelen.
De heer v. Siebold echter, zeer goed wetende waarmede hij te doen had, plantte haar reeds voor drie of vier jaren in den vrijen grond, tegen een op 't Zuiden gelegen muur. Dáár ontwikkelt ze zich sterk, zoodat de ranke stengels tegen de pannen van het dak naar den nok van 't huis opkruipen.
Reeds in den zomer van 1867 vertoonden er zich enkele bloemen aan, maar 't volgende jaar bloeide die heester daar overvloedig.
't Was inderdaad in Junij l.l. een verrassend gezigt, die geheele muur met een sierlijk kleed van fijn geaderde blaadjes bedekt, waartusschenuit de witte en geele bloemen, die een zachten geur om zich verspreidden, in grooten getale, meestal twee aan twee te voorschijn kwamen.
Ik zeg: witte en geele bloemen. Deze zijn namelijk bij 't opengaan wit en worden den derden of vierden dag zwavelgeel.
Dit eigenaardig verschijnsel—'t welk men trouwens ook aan enkele andere planten waarneemt, men denke slechts aan de fraaije Lantana's—waar vaak donker oranjegeel met lichtgeel [ 16 ]afwisselt—dat namelijk op dezelfde plant gelijktijdig witte en geele bloemen voorkomen, gaf aanleiding tot den Japanschen naam Kin-gin-kwa of goud- en zilverbloem, waaronder zij aldaar bekend is.
Niet alleen de kleur der bloemen echter is verschillend aan denzelfden heester; ook de vorm der bladeren levert somtijds een niet onaanzienlijk verschil op, gelijk uit onze afbeelding voldoende blijkt. Vooreerst toch verschillen ze onderling in grootte, en dan zijn er enkele die, in stede van gaafrandig te zijn zooals de meeste, bogtige insnijdingen vertoonen, ongeveer op de wijze onzer gewone eikebladeren. Dit karakter loopt echter eerst dán goed in 't oog, wanneer de heester zich krachtig ontwikkelen kan. Ook levert de nervatie, wat de kleur betreft, nog al verschil op, daar b.v. bij een gedeelte der bladeren tot zelfs de fijnste aders helder geel zijn, terwijl in enkele andere bladeren het groen weêr meer uitkomt; iets wat juist aan het geheel te meer sierlijkheid geeft.
Men kan met het volste regt zeggen dat het eene plant is voor elken tuin, hoe klein ook. Heeft men geen muur of schutting die op het Zuiden gelegen is, dan plant men haar tegen den stam van een boom met hooge kruin, mits men er op let dat ze goed genot van de zon kan hebben, daar anders het groen alligt in de bladeren algemeen heerschend wordt en de heester niet ligt bloeijen zou.
Zij laat zich uiterst gemakkelijk, gedurende den geheelen zomer, van stek voortkweeken; waartoe men slechts takjes van twee of drie leden lengte behoeft, die spoedig geworteld zijn, zelfs al kan men daarbij geene kunstmatige warmte aanwenden.
- ↑ De klasse der Vijfmannige, de vijfde van het Linnæaansche stelsel, omvat álle planten in welker bloemen beide geslachtsorganen aanwezig zijn, en waarin de meeldraden ten getale van vijf, niet onderling zamengegroeid, maar alle vrij en op zich zelf staande voorkomen. De orde der Eenwijvige wijst op die onder de Vijfmannige, in welker bloemen slechts één stijl aanwezig is; bij gevolg bloemen met vijf vrije meeldraden en één stijl.