Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/43

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

15

1862, twee kisten aldaar van Yedo aan, die echter geen al te gunstige uitkomst leverden; immers, al de daarin aanwezige planten.... waren dood; alles was op de reis bezweken, álles, op één enkel plantje na.

Dat ééne plantje was de Lonicera brachypoda reticulata en alles wat er thans van in Europa gevonden wordt—en 't is niet weinig—is sedert October 1862 van dat halfdoode struikje gekweekt geworden.

Niet lang daarna werd de „editie" van deze plant—toen uit niet meer dan twee plantjes bestaande—voor 450 francs verkocht aan den heer Ambr. Verschaffelt te Gent, uit wiens kweekerij ze weldra naar alle streken van Europa verzonden werd.

Het toeval was dezer plant zeer gunstig, daar ze ingevoerd werd in een tijd toen de nog tegenwoordig heerschende smaak voor bonte planten aan het opkomen was. Dit in aanmerking genomen, kon het niet missen, of deze inderdaad zeer bevallige bonte plant moest een goed onthaal vinden.

Ik ben er zeker ver af van àlle bonte planten fraai te vinden; ja, veeleer nog zou ik tot het tegenovergestelde uiterste overhellen (waarbij echter de van nature gekleurdbladige planten uitgezonderd moeten worden), maar aarzel toch niet deze verscheidenheid der L. brachypoda eene der liefste planten te noemen, die in de laatste jaren van elders ingevoerd zijn geworden.

Reeds tijdens de ontwikkeling der bladeren zijn de nerven en fijnere aders duidelijk geel gekleurd, en, komt dit bij de ééne plant wat sterker uit dan bij de andere, als 't wat verder in den zomer wordt, wordt de geele kleur der aders steeds duidelijker, waardoor de blaadjes een zeer eigenaardig mosaïek voorkomen verkrijgen, hetwelk der plant nog laat in 't najaar, of liever zelfs in 't begin van den winter standvastig tot een waar sieraad blijft verstrekken.

't Ging met deze plant, gelijk het vele van Japanschen oorsprong gegaan is; men zag haar aanvankelijk voor te zwak aan om het tegen ons klimaat uit te houden, en kweekte—of kweekt—haar algemeen in potten, wat dan ook de oorzaak is dat ze niet bloeit, daar ze op die wijze de gelegenheid mist, om zich daartoe voldoende te ontwikkelen.

De heer v. Siebold echter, zeer goed wetende waarmede hij te doen had, plantte haar reeds voor drie of vier jaren in den vrijen grond, tegen een op 't Zuiden gelegen muur. Dáár ontwikkelt ze zich sterk, zoodat de ranke stengels tegen de pannen van het dak naar den nok van 't huis opkruipen.

Reeds in den zomer van 1867 vertoonden er zich enkele bloemen aan, maar 't volgende jaar bloeide die heester daar overvloedig.

't Was inderdaad in Junij l.l. een verrassend gezigt, die geheele muur met een sierlijk kleed van fijn geaderde blaadjes bedekt, waartusschenuit de witte en geele bloemen, die een zachten geur om zich verspreidden, in grooten getale, meestal twee aan twee te voorschijn kwamen.

Ik zeg: witte en geele bloemen. Deze zijn namelijk bij 't opengaan wit en worden den derden of vierden dag zwavelgeel.

Dit eigenaardig verschijnsel—'t welk men trouwens ook aan enkele andere planten waarneemt, men denke slechts aan de fraaije Lantana's—waar vaak donker oranjegeel met lichtgeel