Naar inhoud springen

Flora (Witte 1868)/13

Uit Wikisource
[ Pl 13 ]
 

Pl. 13: PYRUS SPECTABILIS ait.

 
[ 49 ]
 

PYRUS SPECTABILIS Ait.

Nat. Familie:

POMACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

ICOSANDRIA PENTAGYNIA (Twintigmannige-Vijfwijvige)[1].

 

 

Reeds de soortsbenaming, spectabilis (bezienswaardig, fraai), waaronder deze heester door Engelschen kruidkundige W. Aiton, omstreeks het midden der 18de eeuw Directeur den beroemden tuin te Kew, bij Londen, beschreven werd, duidt genoegzaam aan, dat we hier met eene soort te doen hebben, die zich in een of ander opzigt zeer gunstig onderscheidt.

Alvorens echter dienaangaande in bijzonderheden te treden, die trouwens niet uitvoerig behoeven te zijn, wil ik hier het een en ander mededeelen betreffende het geslacht waartoe hij behoort.

Misschien ware het voegzaam om vooraf aan enkele kruidkundigen, en allereerst aan Prof. Karl Koch te Berlijn, die zich zoo vaak tot kampioen stelde ter rectificatie der plantennamen, verschooning te vragen voor de hier gevolgde spelling van den geslachtsnaam.

Niet Pyrus, maar Pirus moet het wezen, zooals sommigen beweren, wijl het eerste woord van Griekschen oorsprong is en "tarwe" beteekent, terwijl de oude Romeinsche schrijvers, den, aan den hierbedoelden heester verwanten, Pereboom Pirus noemden.

Zeker eene zeer gegronde reden. Maar zie! nu zijn er weer anderen, die beweren dat het Grieksche wel degelijk als het grondwoord te beschouwen is, dat het Pirus der Romeinen slechts eene Latijnsche wijziging zou zijn van het Pyros der Grieken, en de Ouden dat woord op den Pereboom toegepast zouden hebben, wijl de pitten veel overeenkomst hebben met tarwekorrels!

[ 50 ]Dat klinkt..... belagchelijk, lispelt men misschien, en toch verzeker ik u, dat dergelijke etymologische verklaringen alles behalve zeldzaam zijn.

Wie maakt nu dien strijd tusschen de i en de y, die inderdaad wel eenige overeenkomst heeft met eene soortgelijke in onze hedendaagsche spelling, hier uit? Immers, hoeveel voorkeur de i schijnt te verdienen, de y behield toch tot hiertoe de bovenhand en wordt door de meeste kruidkundigen, in dit geval, als overwinnares gehuldigd.

Het geslacht Pyrus (zonder daarom te zeggen dat déze de beste schrijfwijze is, houd ik er mij voor 't oogenblik, de algemeen gebruikelijke volgende, toch maar aan) is tamelijk rijk aan soorten, van welke de gewone Peer (Pyrus communis), de stamsoort van de tallooze thans in de tuinen voorkomende, de type is. Ook de Appel (Pyrus Malus) en de daaruit ontstane verscheidenheden, benevens de daaraan verwante soorten, waarvan ook de Pyrus spectabilis er eene is, behooren daartoe.

Hier stuiten we alweêr op een vraagteeken.

Behoort de Appelboom werkelijk tot hetzelfde geslacht, waarvan de Pereboom de grondsoort is?

De één zegt zonder aarzelen, volmondig, ja; een ander daarentegen zegt: neen, en beweert dat deze op zijne beurt als type behoort beschouwd te worden van een ander geslacht; dat zou dan Malus, en de gewone Appelboom Malus communis heeten.

Verschil van gevoelen, verschil van overtuiging zelfs, treft men overal en schier in alles aan; en zeker niet het minst bij de beoefenaars eener natuurkundige wetenschap.

Nu zou 't mij zeker niet in de gedachten gekomen zijn deze botanische kwestie hier ter sprake te brengen, ware het niet dat het in dit geval practisch nuttig is, terwijl bovendien mijn goede naam er bij gemoeid is.

Want wat toch zou men van dit werk en van den schrijver ervan denken, wanneer men, den naam, die onder de nevensstaande plaat gedrukt is, in een of ander praktisch boek willende opzoeken, dien niet vond, maar den heester vermeld zag als Malus spectabilis. En dit is—hoewel daarom op verre na niet algemeen—toch toevalligerwijze het geval in de beide eerste boeken—beide, hoe ongelijk van gehalte, voor 't, gebruik goede boeken—van dien aard, die ik er op nasla[2].

Wanneer de leek hier te beslissen had, zou gewis de kwestie al zeer spoedig als uitgemaakt te beschouwen zijn, want voor hem klinkt het misschien reeds zeer vreemd, of ongerijmd zelfs, om den Appel- en den Pereboom beide als niets anders dan soorten van één geslacht, als wijzigingen dus van éénen grondvorm te beschouwen; en toch, niettegenstaande dat schijnbare verschil, valt het den kruidkundige alles behalve gemakkelijk, om hier karakters te vinden, waarin ze voldoende van elkander afwijken, om er zelfstandige geslachten in te herkennen. [ 51 ]De groeiwijze van den boom is 't niet, de grootte en vorm der bladeren zijn het evenmin die hier als kenmerken kunnen dienen; hoogstens wijzen die op verschil tusschen soorten. 't Zijn alleen de deelen welke de bloem zamenstellen, waarin die wezenlijke karakters te vinden zijn. En vergelijkt men nu de bloemen van een Appel- en een Pereboom naauwkeurig met elkaâr, dan zal men, eenig verschil in kleur en grootte der bloembladeren—mede van geen belang—uitgezonderd, zeker al zeer weinig, of welligt in 't geheel geen in 't oogloopend verschil opmerken, zoo min wat den vorm en de rangschikking van de onderdeden der bloem als de gedaante van deze in haar geheel betreft.

Ziehier met een paar woorden waarin het voornaamste verschil gevonden wordt. In 't midden van beide bloemen treft men vijf stijlen aan, de bovenste deelen der stampers, waarvan het benedenste gedeelte, het vruchtbeginsel, hier onder de bloem zit.[3] Welnu, in de appelbloem zijn die vijf stijlen van onderen met elkaâr zamengegroeid, terwijl die in de perebloem alle op zich zelf en dus vrij staan. Vervolgens wijken de meeldraadjes in deze laatste alle, reeds van hunne basis af, naar den omtrek der bloem, terwijl het benedenste gedeelte van die in de appelbloem regtop staat, en ze hier alleen met hun topgedeelte naar buiten gerigt zijn.

Zie, dat zijn van die kenmerken die ieder maar zoo niet opmerkt, als er niet op gewezen wordt. Misschien is men in dit geval ook wel wat aan 't "zoeken" geweest; dit laat ik echter daar.

Een in 't oogloopend kenmerk ligt in beider vrucht. De appel vertoont namelijk, daar, waar de vrucht aan den steel bevestigd is, eene soms vrij diepe holte, terwijl de peer dáár integendeel puntig toeloopt.

Jammer intusschen dat dit karakter alles behalve standvastig is. Men behoeft zich slechts de genoeg bekende Bergamot-peer te herinneren, om een vorm voor oogen te hebben, die al zeer mooi met dien van den appel overeenkomt, en in 't geheel niet spits toeloopt, maar integendeel bij den steel dezelfde uitholling vertoont; terwijl er daarentegen appelen zijn die daar geene holte bezitten.

Van meer beteekenis zou misschien het zoogenoemde klokhuis kunnen zijn, daar dit althans bij de appelen standvastig pergamentachtig en bij de peren vliezig is.

Ik mag echter over deze zuiver kruidkundige aangelegenheid hier niet breedvoeriger uitweiden, maar voeg er alleen nog bij dat verreweg de meeste botanische schrijvers, en ik geloof zeer teregt, beide, den Appel- en den Pereboom, als niets anders dan soorten van één en 't zelfde geslacht beschouwen, zoodat we alle regt hebben om den hier afgebeelden heester, als behoorende tot die soorten van Pyrus, die appelvormige vruchten hebben, den naam dien Aiton er aan gaf te doen behouden, en bijgevolg Pyrus spectabilis te noemen.—

De familie der Pomaceën en inzonderheid het geslacht Pyrus is zeer rijk aan fraai- en inzonderheid mildbloeijende boomen en heesters, en deze behoort inderdaad tot de allerfraaiste. Van het oogenblik af dat hij uit China in Engeland ingevoerd werd, 't welk in 1780 het geval was, waarna hij zeer spoedig bloeide, trok hij uit dien hoofde de algemeene opmerkzaamheid der [ 52 ]kweekers, en werd dan ook spoedig sterk vermenigvuldigd en allerwege door Europa verspreid. Zelfs nog heden, nadat een zoo groot aantal prachtig bloeijende boomen en heesters, zoo uit Amerika als inzonderheid uit China en Japan, tot ons kwam, bekleedt de Pyrus spectabilis daaronder eene eerste plaats.

En geen wonder! Reeds in 't begin van Mei komen de donkerroode knoppen, in ongeloofelijk groot aantal, uit de nog genoegzaam kale takken van den zich sterk in omvang ontwikkelenden, heesterachtigen boom te voorschijn. Naarmate de bloemknoppen zwellen, ontplooijen zich ook de bladeren, terwijl de donkerroode kleur van gene trapsgewijs in een lichter rood en vervolgens, als de bloemen zich openen, in een zacht rose overgaat.

Dan is deze heester op zijn fraaist en levert, inzonderheid als hij reeds eenigen omvang verkreeg, een onbeschrijfelijk prachtig schouwspel op. Een aantal donkerroode knoppen vermengen zich met de zacht rooskleurige bloemen, waartusschen het teedere groen der nog maar halfvolwassen bladeren een effect maakt, waarvan onze overigens keurig uitgevoerde afbeelding slechts een zeer onvolledig denkbeeld geven kan.

De bloemen zijn half gevuld. De bloei duurt vrij lang, inzonderheid als het weder dan niet te warm en de heester niet altezeer aan den zonneschijn blootgesteld is.

't Is alweêr een van die heesters, die voor elken tuin geschikt geacht kunnen worden, en daarvoor werkelijk alle aanbeveling verdienen, ofschoon die aanbeveling wel voor niemand, die een blik op onze plaat geworpen heeft, meer noodig zal wezen.

De vruchtjes hebben den vorm van zeer kleine appeltjes en zijn, naar men wil, als ze eenigen tijd tusschen stroo bewaard zijn, zeer goed eetbaar. Hoe rijk en prachtig de heester ook ieder voorjaar bloeit, vruchtjes brengt hij niet veel voort.

De vermenigvuldiging geschiedt door zaden of ook door veredeling. De heester is wel is waar niet keurig ten aanzien van den grond, maar toch is een goede tuingrond verkieselijk en eene al te natte standplaats af te raden. Reeds vrij jong begint hij te bloeijen, zoodat men zich gewoonlijk reeds het eerste jaar na de planting in 't gezigt daarvan verlustigen kan.

 

 
  1. Zie de Noot onder blz. 29.—De Orde der Vijfwijvige wijst hier natuurlijk op een vijftal stampers in 't midden der bloem.
  2. Almanach du bon Jardinier, 2de vol.—Wel is waar niet de laatste jaargang, maar, wat den inhoud van het 2de gedeelte van dezen lijvigen Almanak betreft, die komt, zeker zonderling genoeg, reeds sinds jaren letterlijk op hetzelfde neêr,—en C. de Vos, Beredeneerd Woordenboek der voornaamste heesters en Coniféren in Nederland gekweekt. Groningen bij J.B. Wolters, 1807. In het eerste werk wordt men nog van Pyrus naar Malus verwezen, wat in het andere niet het geval is.
  3. De Lezer herinnere zich wat dienaangaande op bladz. 31, ten opzigte der bloem van Cratægus, medegedeeld werd, en wat ook hier van toepassing is.