Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/97

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

51

De groeiwijze van den boom is 't niet, de grootte en vorm der bladeren zijn het evenmin die hier als kenmerken kunnen dienen; hoogstens wijzen die op verschil tusschen soorten. 't Zijn alleen de deelen welke de bloem zamenstellen, waarin die wezenlijke karakters te vinden zijn. En vergelijkt men nu de bloemen van een Appel- en een Pereboom naauwkeurig met elkaâr, dan zal men, eenig verschil in kleur en grootte der bloembladeren—mede van geen belang—uitgezonderd, zeker al zeer weinig, of welligt in 't geheel geen in 't oogloopend verschil opmerken, zoo min wat den vorm en de rangschikking van de onderdeden der bloem als de gedaante van deze in haar geheel betreft.

Ziehier met een paar woorden waarin het voornaamste verschil gevonden wordt. In 't midden van beide bloemen treft men vijf stijlen aan, de bovenste deelen der stampers, waarvan het benedenste gedeelte, het vruchtbeginsel, hier onder de bloem zit.[1] Welnu, in de appelbloem zijn die vijf stijlen van onderen met elkaâr zamengegroeid, terwijl die in de perebloem alle op zich zelf en dus vrij staan. Vervolgens wijken de meeldraadjes in deze laatste alle, reeds van hunne basis af, naar den omtrek der bloem, terwijl het benedenste gedeelte van die in de appelbloem regtop staat, en ze hier alleen met hun topgedeelte naar buiten gerigt zijn.

Zie, dat zijn van die kenmerken die ieder maar zoo niet opmerkt, als er niet op gewezen wordt. Misschien is men in dit geval ook wel wat aan 't "zoeken" geweest; dit laat ik echter daar.

Een in 't oogloopend kenmerk ligt in beider vrucht. De appel vertoont namelijk, daar, waar de vrucht aan den steel bevestigd is, eene soms vrij diepe holte, terwijl de peer dáár integendeel puntig toeloopt.

Jammer intusschen dat dit karakter alles behalve standvastig is. Men behoeft zich slechts de genoeg bekende Bergamot-peer te herinneren, om een vorm voor oogen te hebben, die al zeer mooi met dien van den appel overeenkomt, en in 't geheel niet spits toeloopt, maar integendeel bij den steel dezelfde uitholling vertoont; terwijl er daarentegen appelen zijn die daar geene holte bezitten.

Van meer beteekenis zou misschien het zoogenoemde klokhuis kunnen zijn, daar dit althans bij de appelen standvastig pergamentachtig en bij de peren vliezig is.

Ik mag echter over deze zuiver kruidkundige aangelegenheid hier niet breedvoeriger uitweiden, maar voeg er alleen nog bij dat verreweg de meeste botanische schrijvers, en ik geloof zeer teregt, beide, den Appel- en den Pereboom, als niets anders dan soorten van één en 't zelfde geslacht beschouwen, zoodat we alle regt hebben om den hier afgebeelden heester, als behoorende tot die soorten van Pyrus, die appelvormige vruchten hebben, den naam dien Aiton er aan gaf te doen behouden, en bijgevolg Pyrus spectabilis te noemen.—

De familie der Pomaceën en inzonderheid het geslacht Pyrus is zeer rijk aan fraai- en inzonderheid mildbloeijende boomen en heesters, en deze behoort inderdaad tot de allerfraaiste. Van het oogenblik af dat hij uit China in Engeland ingevoerd werd, 't welk in 1780 het geval was, waarna hij zeer spoedig bloeide, trok hij uit dien hoofde de algemeene opmerkzaamheid der


  1. De Lezer herinnere zich wat dienaangaande op bladz. 31, ten opzigte der bloem van Cratægus, medegedeeld werd, en wat ook hier van toepassing is.