Flora (Witte 1868)/20

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
[ Pl 20 ]
 

Pl. 20: DIERVILLA AMABILIS Carr. GROENEWEGENII

 
[ 77 ]
 

DIERVILLA AMABILIS Carr. GROENEWEGENII.

Nat. Familie:

LONICEREÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

PENTANDRIA MONOGYNIA ( Vijfmannige-Eenwijvige)[1].

 

 

Het keizerrijk Japan is eene door Flora bij uitnemendheid begunstigde streek der aarde. Niemand, die maar eenigzins met de afkomst van vele der sierlijkste en daarom meest gezochte gewassen onzer tuinen bekend is, zal er zelfs een oogenblik aan denken om die bewering tegen te spreken, of de waarheid er van te betwijfelen. Daarbij weten de Japansche kweekers bij uitnemendheid van den rijkdom huns lands partij te trekken, en behoeven zij in menig opzigt voor de bekwaamsten in Europa niet onder te doen; ja winnen zij 't van dezen in onderscheidene gevallen, wat voornamelijk hieraan mag worden toegeschreven, dat de liefde voor bloemen een essentiëel gedeelte van 't Japansche volkskarakter uitmaakt, waardoor de kweekers natuurlijk zeer aangemoedigd worden;—maar een hoofdoorzaak, die echter op de zooeven genoemde berust, is deze, dat de voornaamste kweekers zich uitsluitend slechts met één en hetzelfde geslacht bezig houden. Zoo kweekt de een b.v. alleen Lelies, de andere Pioenen, enz.

Een intellectueel zeer ontwikkeld Japanner, die gedurende een jaar of drie hier te lande verbleef, en zich in dien tijd zeer veel plantenkennis had eigen gemaakt, verzekerde mij herhaaldelijk dat wat wij van sommige Japansche geslachten zeer fraai noemen, voor hem nauwelijks het aankijken waard was, en hij had een fijnen smaak in dit opzigt.

[ 78 ]Maar genoeg hiervan. Ook het prachtige geslacht Diervilla is genoegzaam uitsluitend van Japanschen oorsprong, en bevat veel wat onze tuinen tot een waar sieraad strekt.

Gewoonlijk vindt men de soorten, verscheidenheden en bastaarden van dit geslacht in de handelscatalogi aangeboden als Weigelia's. Dit is minder juist, en de naam Diervilla verdient voor deze planten de voorkeur, krachtens het steeds door de kruidkundigen—ook in dit geval—gehuldigde regt van prioriteit.

De naam Diervilla toch is reeds afkomstig van den voor zijn tijd uitstekenden Franschen kruidkundige Joseph Pitton de Tournefort, die in de laatste helft der 17de en in de eerste jaren der 18de eeuw leefde, en dit plantengeslacht, waarvan toen nog slechts ééne enkele, in Noord-Amerika te huis behoorende soort bekend was, toewijdde aan den Franschen heelkundige Dierville, die destijds Noord-Amerika bereisde en vandaar in 1708 aan Tournefort takken ervan toezond.

Eerst in 1790 werd deze plant, thans als Diervilla canadensis bekend, door Linnaeus Lonicera Diervilla genoemd, en levend in Europa ingevoerd, en o. a. in 1816 onder den naam Diervilla humilis door Sims in Curtis's Botanical Magazine afgebeeld.

De Zweedsche kruidkundige Thunberg, die drie jaren (1775–78) in Oost-Indië en inzonderheid in Japan doorbragt, vond op zijne reizen in 't laatstgenoemde land eene andere soort van dit geslacht, die hij, blijkbaar onbekend met Tournefort's beschrijving, in zijne, in 1784 verschenen Flora Japonica bekend maakte en beschreef als de type van een nieuw geslacht, dat hij Weigelia noemde, naar C.E. v. Weigel, die in 1748 te Stralsund geboren, later Hoogleeraar in de scheikunde te Greifswald was, en ook o.a. eene Flora van Pommeren uitgaf.

Dat Thunberg met de vroegere beschrijving van Tournefort niet bekend was, meen ik hieruit op te mogen maken, dat, waar hij in bovengenoemd werk, bl. 90, zijne nieuwe Weigelia beschreef en op tab. 16 afbeeldde, hij van de N. Amerikaansche soort geenerlei melding maakt.

Dit nu wetende, kan het voor niemand twijfelachtig zijn, welke van deze twee benamingen het meeste regt van bestaan heeft.

Dit erkende dan ook de Heer Planchon en tegelijk met dezen de Heer Carrière, waar de eerste in van Houtte's Flore des Serres, etc., VIII. 1852–58, p. 287 eenige bijzonderheden mededeelt betreffende de toen kortelings ingevoerde D. amabilis, en de tweede, naar aanleiding dezer soort, welke hij daar (bl. 289) wetenschappelijk beschreef, tegelijk een overzigt gaf van de toen in de tuinen gekweekte en de verder bekende, maar nog niet ingevoerde soorten van dit geslacht.

"Malgré notre vif désir," zegt Planchon, „de respecter les dénominations devenues vulgaires dans le langage horticole, force nous est de substituer au mot Weigelia, celui de Diervilla que recommande le droit d'ancienneté."

En toch—wat doet niet de kracht der gewoonte!—gaat dezelfde kweeker, in wiens werk dit gezegd werd, voort, met in zijn Catalogi de thans bekende soorten onder den straks in zijn eigen orgaan verworpen naam aan te bieden.

Hoewel de naam Diervilla mede vrij algemeen bekend is, zal toch vermoedelijk Weigelia het burgerregt bij de kweekers wel behouden. Geheel verkeerd is het echter, om, zooals som[ 79 ]migen doen, enkele soorten Diervilla en andere Weigelia te noemen. Het verschil toch dat tusschen deze bestaat, is niet van dien aard om er geslachtskenmerken van te maken.

Ik zou dergelijke kwesties hier niet ter sprake brengen, ware het niet dat men er mij van verschillende zijden toe aangemoedigd had. Men schijnt er—en 't is niet onnatuurlijk—wel eenig belang in te stellen, om te weten waarop in vele gevallen de vaak zoo lastige synoniemen berusten, die maar al te dikwijls tot minder aangename vergissingen leiden.

Ten tijde van Thunberg, dat is dus nog in 't begin dezer eeuw, kende men van dit geslacht nog slechts twee soorten, namelijk de N. Amerikaansche D. canadensis met gele, en de Japansche D. japonica, met lichtroode bloemen. In het, in 1835 verschenen, 1e deel van hun prachtwerk Flora japonica, vestigden v. Siebold en Zuccarini de opmerkzaamheid nog op eenige andere Japansche soorten, waarvan de fraaije afbeeldingen de begeerte der kweekers niet weinig levendig maakten.

Achtereenvolgend werd daaraan dan ook voldaan; het eerst door den invoer der fraaije D. japonica (D. rosea); later, in 1850, door die der D. Middendorfiana (ook wel, te regt of te onregte, Calyptrostigma Middendorfiana genoemd), die uit Rusland tot ons kwam en in Siberië thuis behoort; deze soort werd spoedig gevolgd door de schoonste soort die er tot hiertoe van bekend is, namelijk de D. amabilis, de bevallige Diervilla.

En wel heeft hij aanspraak op dezen naam, die sierlijke Japansche heester, evenzeer uitmuntende door zijn rijkdom aan, als door de schoonheid der bloemen en die dan ook in het twintigtal jaren dat men hem kent, zoo algemeen geworden is, dat hij daarin voor de Sering, die hij in bloeitijd opvolgt, genoegzaam niet onderdoet.

Zooals dat met enkele andere Japansche planten het geval was, die, zooals de D. amabilis, het eerst in Nederland ingevoerd werden, kwam deze heester niet direct van Japan tot ons, maar werd van Java, waarheen hij dus vroeger overgebragt was, in 1850 door den Heer Teysmann aan den Amsterdamschen Hortus gezonden als Diervilla n. sp. van Japan.

De Heer Groenewegen, teregt begrijpende dat een nieuwe heester, die ongetwijfeld van zooveel beteekenis voor den Europeschen tuinbouw zou worden, 't best in den handel te brengen was door een der grootste inrigtingen voor horticultuur, reisde met een bloeijenden tak ervan naar Gent en vertoonde dien aan den Heer van Houtte. Die tak zien, en, genoegzaam à tout prix, eigenaar van dezen heester worden, was in dit geval synoniem. De gekweekte plantjes (14 stuks) werden door den Heer van Houtte, in plantenruil, overgenomen voor 2100 francs.—De Amsterdamsche Hortus bekwam daarvoor in de allereerste plaats, de groote Balantium antarcticum voor 1000 frans, thans een der fraaiste sieraden van den Hortus, en toen de prachtigste welligt die er van in Europa bestond.

De bloemist Affourtit te Utrecht, die reeds in het eerste jaar een stekplantje daarvan had verkregen, bragt haar, het jaar daaraanvolgende op de Utrechtsche bloemententoonstelling, onder den sedert vervallen naam Weigelia Metelerkampii.

Niet lang was men in 't bezit dezer plant of men begreep dat er, door kruising van de soorten welke men thans bezat, alligt hybriden te verkrijgen zouden zijn, die 't in schoonheid [ 80 ]zelf van de D. amabilis nog zouden winnen, en de ondervinding bewees weldra dat men zich niet vergist had.

Thans kennen wij onderscheidene bastaarden, ook eene bontbladerige verscheidenheid, meest alle door den Heer van Houtte gewonnen, alle wedijverende om den prijs der schoonheid, maar alle schoon, alle mild en sierlijk bloeijend.

Hij, die de fraaije plaat in het straks genoemde werk van van Houtte (tab. 855) ziet, zou bijna meenen dat in dit opzigt niets sierlijkers te wenschen is; vergelijkt men echter daarmede onze 20e plaat, dan blijkt hoezeer deze hybride het van de oorspronkelijke wint. Niet alleen toch zijn de bloemen grooter, maar ook de kleur is veel levendiger, terwijl hier een der slippen van de bloemkroon gedeeltelijk geel is, wat bij de echte D. amabilis niet het geval is.

Niet minder dan twaalf verschillende hybriden dezer soort vind ik in den Catalogus van de firma von Siebold & Co. te Leiden aangeboden, behalve nog eenige zelfstandige soorten, waardoor het getal tot twintig klimt.

Waar ik eene der hybriden van de bevallige Diervilla als vertegenwoordigster dezer soort en van 't geslacht tevens hier wilde opnemen, meende ik geen betere keuze te kunnen doen dan die te doen afbeelden, welke door van Houtte naar hém genoemd werd, die 't allereerst tot de verspreiding der soort in Europa heeft bijgedragen. Het moge tegelijk beschouwd worden als eene welverdiende hulde aan den man, die niet alleen om zijn innemend karakter algemeen geacht wordt, maar die ook door zijne praktische kennis den Amsterdamschen Hortus op eene zoodanige hoogte bragt, waardoor deze inrigting eene waardige mededingster van meest alle dergelijke in Europa werd.

Terwijl de Diervilla's over 't algemeen in den voorzomer bloeijen, zijn er onderscheidene die in 't najaar voor de tweede maal, al is 't dan ook niet zoo rijk, hare bloemen vertoonen. Voeg men daarbij dat men eene ruime keuze heelt wat de kleurschakeeringen betreft, daar deze geelt andere wit, de meeste zacht rooskleurig of helderrood zijn; vervolgens dat ze tegen onze strengste winterkoude bestand, en bovendien niet zeer keurig zijn wat grond en standplaats betreft; en eindelijk dat ze zeer goed het snoeimes verdragen, en derhalve op eene gewenschte hoogte kunnen gehouden worden; dan blijft er dunkt mij niets meer te zeggen over, wat aanbevelenswaardig kan zijn voor deze planten.

Ook wat hun vermenigvuldiging betreft, zal men moeijelijk heesters vinden die zich gemakkelijker naar onzen wensch schikken. Door stekken, zelfs al plant men die in den zomer in den open grond, of anders in een konden bak, bekomt men in korten tijd zooveel jonge planten als men maar wenscht en die reeds in het volgende jaar tot fiksche struiken opgroeijen. Ook zaden geven ze alle in overvloed, zoodat het niet te verwonderen is, dat zij in betrekkelijk korten tijd burgeressen van schier iederen tuin geworden zijn.

 

 
  1. Zie de Noot onder bladz. 13.