Naar inhoud springen

Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/133

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

75

ten zeer algemeen deed worden, zag men in den „Königlichen Berggarten" te Herrenhausen, bij Hannover.

Deze was in 1854, na aanvankelijk in eene tobbe gekweekt geweest te zijn, daarmede in 't midden van een groot grasperk zóó diep geplant, dat er van de tobbe niets zigtbaar was. Dit schijnt geen hinderpaal geweest te zijn voor de plant om zich weldra sterk te ontwikkelen, waarom men haar ook niet weder opnam, maar slechts gedurende de wintermaanden doelmatig bedekte. In 1858, toen Prof. K. Koch haar in zijn Wochenschrift für Gärtnerei und Pflanzenkunde vermeldde, had zij zich in drie korte stengels—eigenlijk volgens de kruidkundige benaming wortelstokken of rhizomen—gesplitst, en bezat de geheele plant een omvang van niet minder dan 45 voet, met bladeren van geëvenredigde grootte, terwijl de plant een vijftal bloeiwijzen droeg van 1½ voet hoogte.

De plant in het park van Endegeest, waarvan onze plaat een natuurgetrouw conterfeitsel geeft, wint het echter in dit opzigt.

Voor eenige jaren werd zij, toen nog zeer klein zijnde, geplant in een grasperk, dat tegen 't Noorden en Noord-oosten door opgaand geboomte beschut, en overigens geheel vrij ligt. De zeer talrijke bladeren hadden in den laatsten zomer elk een omtrek van 12–15 voet, de bladstelen eene lengte van circa 3 voet. Ook deze plant droeg verscheidene bloeiwijzen. Eene daarvan, reeds sedert verscheidene weken afgesneden en dus half verdroogd, die thans voor mij ligt, is niet minder dan een meter lang.

De indruk welken deze grootsch ontwikkelde plant niet alleen in dezen, maar ook in de zomers der beide voorgaande jaren maakte, is moeijelijk door woorden terug te geven; waar ik die plant ook zag, nergens zag ik het geheel en de onderdeelen zulk een kracht ten toon spreiden.

De Gunnera chilensis (of scabra) vereischt een lossen, maar daarbij sterken grond. Baggeraarde b.v., goed met ouden koemest en wat beer doorwerkt, waarbij men op sommige plaatsen ook oud en fijngewreven veenmos voegt, maakt hiertoe een zeer doelmatig compost uit. Dat echter een zoo sterk groeijend gewas den grond spoedig uitput behoeft geen betoog, zoodat eene ieder voorjaar hernieuwde bemesting dringend noodzakelijk is.

Eene moerasplant zijnde heeft zij natuurlijk ook, gedurende haren groei, behoefte aan veel water, en dat wel in klimmende mate, wanneer zij tegen 't midden van den zomer hare grootste kracht ontwikkelt; afnemend natuurlijk tegen 't najaar. Sommigen bevonden zich er evenwel ook goed bij, die gestadige begietingen na te laten; dit mag der plant niet ten nadeele zijn, wanneer ze in eenen van vocht doortrokken grond staat, over 't algemeen is het toch raadzaam te achten reeds in 't voorjaar, wanneer de jonge bladeren zich beginnen te ontwikkelen, met begieten aan te vangen en daarmede dagelijks—tenzij het zwaar regent—gedurende het grootste gedeelte van den zomer voort te gaan.

Zeer ondoelmatig is het de plant tegen 't najaar op te nemen. Zij weerstaat echter zonder bedekking onze winterkoude volstrekt niet. Men moet haar dus in 't najaar dekken, wil men haar behouden. Maar juist met dat bedekken dient veel behoedzaamheid in acht genomen