Naar inhoud springen

Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/132

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

74

Het getal soorten van het geslacht Gunnera is vrij beperkt, en tot voor een paar jaren was er slechts ééne daarvan, de G. chilensis, (G. scabra) die bij de liefhebbers van fraaije planten in aanmerking kwam, en die dan ook thans vrij algemeen bekend is.

De eerste soort, die in Europa ingevoerd werd, behoort tehuis aan de Kaap de Goede Hoop en werd reeds in 1687 door P. Hermann, Hoogleeraar in de kruidkunde aan de Leidsche Hoogeschool, als eene nieuwe soort van Hoefblad (Petasites), van de Kaap in den Kruidtuin aldaar ingevoerd, vermeld. Deze soort, die, wat den omvang der bladeren betreft, zelfs in de verte niet met de G. chilensis vergeleken kan worden, en die in den, in 't jaar 1727 door Herm. Boerhave uitgegeven, Catalogus van den Leidschen Hortus nog steeds als Pelasites africanus, Calthae palusiris folio (het Afrikaansche hoefblad met bladeren, die op die van de groote Boterbloem gelijken) vermeld is, werd vervolgens door Linnaeus als Gunnera perpensa beschreven en afgebeeld. Eene latere afbeelding van deze plant gaf Sims in 1823 in Curtis's Botan. Magazine, t. 2376.

Deze plant, die nog hier en daar in de kruidtuinen aangetroffen wordt, komt echter als sierplant weinig of in 't geheel niet in aanmerking.

Geheel anders is het met de Gunnera chilensis, door den Franschen kruidkundige de Lamarck in 1789, in het 3e deel zijner Encyclopédie méthodique, onder dezen naam beschreven en vrij duidelijk afgebeeld, naar aanleiding van gedroogde deelen dezer plant, door Dombey van Chili medegebragt.

Meer algemeen is zij bekend onder den naam Gunnera scabra, door Ruiz en Pavon, twee Spaansche kruidkundigen, die in 1779–1788 inzonderheid Peru bereisden, daaraan gegeven. Beide benamingen vinden hare voorstanders; 't zij voor deze plaats echter voldoende ze mede te deelen.

Hare oorspronkelijke groeiplaats is dat gedeelte van de Andes in Z. Amerika, 't welk zich uitstrekt van de Provincie Caracas tot in Chili, alwaar zij, in de meer waterrijke en moerassige streken, zeer menigvuldig aangetroffen wordt.

Het dagteekent dus niet van gisteren dat dit sierlijke gewas bij de kruidkundigen bekend is, maar ongeveer een halve eeuw nog zou er verloopen, nadat Lamarck en Ruiz en Pavon de plant wetenschappelijk beschreven hadden, voor men haar in de tuinen van Europa hare kolossale bladeren zou zien ontplooijen.

Wie de plant direct ingevoerd heeft is mij niet bekend, daar het werk, waarin de geschiedenis daarvan vermeld wordt[1] mij tot mijn leedwezen niet ten dienste staat. Zooveel intusschen is zeker, dat de Heer van Houtte, te Gent, gelijk hij zelf in een zijner Catalogi vermeldt, er, voor de som van duizend gulden, eigenaar van werd en haar daarna in den handel bragt.

Dank zij de vrij gemakkelijke voortkweeking was zij binnen weinige jaren reeds tamelijk algemeen geworden, en tegenwoordig is het op verre na geene zeldzaamheid meer er hier en daar te ontmoeten, die een werkelijk verbazenden omvang bereikten.

De eerste welke in dit opzigt te regt bewondering wekte en den wensch om haar te bezit-


  1. Hortus van Houtteanus.