Naar inhoud springen

Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/365

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

LUPINUS CRUCKSHANKSIIHook.

Nat. familie:

PAPILIONACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DIADELPHIA DECANDRIA (Tweebroederige-Tienmannige)[1].

 

 

Onder de reeds sinds lang geliefde tuinplanten bekooren zonder twijfel ook de Lupinen. Reeds in 1596 kwamen er een tweetal soorten van in de tuinen voor, welke beide in Zuidelijk Europa tehuis behooren, namelijk Lupinus albus en varius. Na deze schijnt de ruigharige Lupien (L. hirsutus), mede van Zuid-Europeschen oorsprong, als tuinplant gekweekt te zijn geworden, wijl de invoering van deze reeds sedert 1629 dagteekent; later werden er achtereenvolgend onderscheidene soorten, inzonderheid uit Noord- Amerika, het vaderland bij uitnemendheid dezer planten, ingevoerd, zoodat het aantal van die, welke we thans levend kennen niet onaanzienlijk is, wat echter niet zeggen wil dat ze als sierplanten alle gelijke waarde bezitten.

Het aantal wetenschappelijk bekende soorten van dit geslacht is zeer aanzienlijk. Terwijl er in het, in 1825 verschenen, 2e deel van den Prodromus systematis naturalis regni vegetabilis van A.P. de Candolle slechts 36 soorten beschreven zijn, was dit getal in 1842, toen G.G. Walpers het 1e deel van zijn Repertorium botanices systematicæ het licht deed zien, reeds tot een cijfer van 111 geklommen, welk overzigt deze ontleende aan de onderzoekingen van J.G. Agardt, door dezen in 1835 bekend gemaakt. Dat dit aantal, vooral bij de veelvuldige reizen sedert dien tijd door onderscheidene botanisten in Amerika gedaan, later nog toegenomen is, begrijpt men ligtelijk,


  1. Zie de noot onder bladz. 41.
58