Flora (Witte 1868)/11

Uit Wikisource
[ Pl 11 ]
 

Pl. 11: A. WISTERIA CHINENSIS de c.; B. - - var. ALBIFLORA

 
[ 41 ]
 

WISTERIA CHINENSIS De C. 
WISTERIA CHINENSIS Var. ALBIFLORA.

Nat. Familie:

PAPILIONACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DIADELPHIA DECANDRIA (Tweebroederige-Tienmannige)[1].

 

 

Niet altijd valt eene werkelijk fraaije plant, nadat ze uit haar vaderland naar Europa is overgebragt, het voorregt ten deel van op hare wezenlijke waarde geschat te worden; ja, 't zou mij niet moeijelijk vallen eene lange opsomming te geven van planten, welke in vele opzigten verdienden algemeen gekend en in eere gehouden te worden, en die toch, of kort na haar verschijnen in onze tuinen, door achteloosheid, somtijds ook door onbekendheid, weêr verdwenen en vergeten werden, of die nog wel hier en daar aangetroffen, door enkelen zelfs met liefde verzorgd, maar toch door het algemeen veronachtzaamd worden.

Trouwens iedereen, die slechts een der plaatwerken onder zijn bereik heeft, waarin, vóór een zestig of zeventig jaar, de toen gaandeweg als nieuw bekend geworden planten werden afgebeeld, inzonderheid het reeds meer genoemde Botanical Magazine of ook het iets jongere Botanical Register, kan zich hiervan zeer gemakkelijk overtuigen.

Aan den anderen kant hield en houdt men nog steeds vele planten in waarde, die meer beteekenis hebben voor den botanist dan voor den bloemist en die voor den liefhebber zelfs van vrij ondergeschikt belang zijn.

[ 42 ]Soortgelijke inconsequenties staan in ons doen en laten echter niet alleen; ik zal er dus maar niet langer bij stilstaan.

De Wisteria chinensis—veelal ook bij haren ouderen naam Glycine chinensis[2] genoemd—verkeert echter niet in dit geval; ze behoort zelfs tot die planten, van welke men kan zeggen, dat ze algemeen verspreid en geliefd tevens zijn.

En zoo er ééne plant is, die onderscheiding ten volle waardig, dan gewis is zij het, en dat wel evenzeer om het vrolijke groen harer sierlijke bladeren, als om den ongemeen snellen groei en den schier voorbeeldeloos milden voorjaarsbloei.

De Blaauwe Regen—aldus noemt men haar vaak in 't Hollandsch, alleen om de overeenkomst in vorm der bloemtrossen met die van de Gouden Regen—is een klimmende heester en als zoodanig hoofdzakelijk geschikt om tegen muren geplant te worden, die ze in zeer korten tijd volkomen bedekken, hoe hoog ze ook zijn. Zijn die muren van latten voorzien, dan winden de stengels zich daaromheen; anders moet men ze gestadig aanbinden, daar ze zich niet, even als die van het Klimop, door middel van luchtwortels vasthouden.

De plant is oorspronkelijk van Chineeschen oorsprong en ongetwijfeld van daar naar Japan, alwaar ze zeer menigvuldig aangekweekt, en, gelijk wij aanstonds zien zullen, zeer op prijs gesteld wordt, reeds vóór lang overgebragt. In Europa werd ze in 't jaar 1816 door zekeren kapitein Welbank ingevoerd en al spoedig, allereerst in Engeland en vervolgens over het vaste land, verspreid.

Tot vóór betrekkelijk korten tijd kende men alleen deze; maar 't zal nu welligt veertien of zestien jaar geleden zijn—het jaartal vind ik nergens opgegeven—dat de onvermoeide reiziger Fortune eene verscheidenheid met witte bloemen van deze algemeen gezochte soort naar Engeland overbragt. Voor het eerst zag ik die plant bloeijende in den Leidschen Hortus in 1868, met een tien of twaalftal trossen; in dit jaar bloeide ze even rijk als de blaauwe.

In schoonheid echter staat ze bij deze achter; immers niet alleen dat de kleur minder sprekend is, ook de bloemen zoowel als de geheele trossen zijn iets, hoewel niet veel, kleiner, maar toch levert ook deze mild bloeijende klimheester in het voorjaar een allersierlijkst gezigt op. Ongetwijfeld echter kan men het effect nog aanzienlijk verhoogen, door beide, de witte en de blaauwe, tegen een muur zóó digt bijeen te planten, dat de takken zich door en om elkander strengelen; de witte en blaauwe bloemen, gelijktijdig ontluikende en dooreen gemengd, moeten dan gewis een allerliefst schouwspel opleveren.

De Wisteria behoort tot die zeer uitgebreide plantenfamilie welke men, naar den eigenaardigen vorm van de bloemkroon, die der Vlinderbloemige of Papilionaceën noemt.

Die bloemkroon bestaat uit een vijftal blaadjes van verschillenden vorm, waarvan er steeds één, het bovenste namelijk, het grootste is. Dit grootere bloemblad bestempelen de kruidkundigen met den naam van de „vlag"; voorts treft men twee zijdelingsche blaadjes, een ter reg[ 43 ]ter en een ter linkerzijde aan, die volkomen gelijkvormig zijn en de „vleugels" heeten, terwijl de twee onderste, mede in vorm en grootte aan elkaâr gelijk, digt tegen elkander aanliggen, waarom men ze beide de „kiel" heet.

In deze beide onderste blaadjes besloten, liggen de meeldraden, tien in getal, waarvan er veelal negen grootendeels met elkander vergroeid zijn, terwijl de tiende en bovenste op zich zelf en dus vrij ligt. Binnen in de buis, door die vergroeijing der meeldraden gevormd, vindt men den stamper, bestaande uit een groot, langwerpig vruchtbeginsel, 't welk in een krommen, naar boven gerigten stijl met stempel uitloopt.

't Valt niet moeijelijk om reeds in dat vruchtbeginsel eene jonge peulvrucht te herkennen. Alle planten die tot deze familie behooren onderscheiden zich dan ook, behalve door den bloemvorm, nog dáárdoor, dat de vrucht eene peul is, die echter ook bij de planten van eenige aanverwante familiën aangetroffen wordt.

De peul der Wisteria is vrij groot en heeft wel eenige overeenkomst met die van de bekende Pronkboonen. 't Kan echter als eene hooge zeldzaamheid beschouwd worden wanneer die vrucht hier tot ontwikkeling komt; trouwens voor de vermenigvuldiging is aan de zaden geene behoefte, wijl deze heester zich gemakkelijk door stekken en ook door de wortels laat aankweeken.

Wat grond en standplaats betreft, hierover behoeft men zich weinig te bekommeren. De Wisteria toch groeit schier in elken grond, en op elke standplaats, waartoe men echter niet bij voorkeur een tegen het Noorden gelegen muur kiezen moet.

Ik zal dit artikel eindigen met de mededeeling van eenige bijzonderheden omtrent deze sierlijke plant, ontleend aan de door von Siebold en Zuccarini bewerkte Flora Japonica, en die vermoedelijk bij den lezer eenige belangstelling zullen vinden.

"Deze klimheester wordt algemeen in Japan aangekweekt, alwaar men hem bezigt voor priëelen en bedekte wegen in openbare en partikuliere tuinen en om de tempels. Zijne zich op grooten afstand verspreidende wortels brengen twee of meer windende stengels voort, dikwijls van 2–4 duim diameter, die zich tot eene hoogte van 12 tot 18 voet verheffen, alwaar zij eindelijk, als ze ondersteund of aan latwerk verbonden worden, een bladerendak daarstellen van 24–30 voet in 't vierkant, van 't welk dan de talrijke, somwijlen een el lange trossen met blaauwe bloemen naar beneden hangen, waardoor een bewonderenswaardig effect veroorzaakt wordt. Is de Fudsi (de Japansche benaming voor dezen heester) in April en Mei eenmaal in bloei gekomen, dan verzamelen zich de menschen uit de verschillende klassen der maatschappij onder dit loveren- en bloemendak, om zich te vermaken met muziek, zang en dans, daarbij tevens hun geliefkoosden drank, de Sake—een soort van rijstebier—, niet vergetende. Men improviseert dan dichtstukken, welke vervolgens op strooken papier geschreven en aan de bloemtrossen opgehangen worden. De Japansche litteratuur is rijk aan geestige en liefelijke gedichten ter eere der Fudsi, het symbool der lente; terwijl men in de verzamelingen kostbare schilderijen, dezen bloeijenden heester voorstellende, bewaart, die bij bijzondere feesten boven de eereplaats opgehangen worden. Reeds Kämpfer, zoo getrouw in het schetsen van tafereelen der gebruiken van de volken door hem bezocht, deelde onderscheidene gewoonten mede, op de Fuds [ 44 ]betrekking hebbende. Het zij ons geoorloofd daaromtrent nog het volgende gebruik tusschen jeugdige minnenden te vermelden: Op onze reis naar Jeddo zagen we in den hof eens tempels, aan de nog ongeopende bloemtrossen van de Fudsi, kleine briefjes van verschillende kleuren hangen; wij vernamen tevens dat die er door jongelieden aan bevestigd werden, die dan aan de min of meer sterke ontwikkeling dier trossen het vooruitzigt in hun aanstaand huwelijkslot ontleenen."

Welke ontwikkeling deze heester ook in Europa verkrijgen kan, weten velen onzer lezers door eigen aanschouwing.—Een merkwaardig voorbeeld daarvan in Engeland werd indertijd medegedeeld door Paxton. In 1840 zag men namelijk in den tuin van de Horticultural Society te Londen eene Wisteria, waarvan het aantal bloemtrossen op niet minder dan 675,000 geschat werd. Als of de verbeelding daaraan nog niet genoeg had, ging men berekenen hoeveel afstands men wel verkrijgen zou, als men de bloemblaadjes op eene regte lijn tegen elkaâr legde, en kwam alzoo tot het bagatel van vier- en- dertig mijlen![3]

 

 
  1. De klasse der Tweebroederige, de 17e van het Linnæaansche stelsel, doelt op het onderling zamengroeijen der helmdraadjes. De meeldraden zijn hier namelijk—zoo heet het althans in beginsel—tot twee bundels vereenigd, terwijl al de helmknopjes vrij blijven. Men versta dit echter zóó: dat al de meeldraden, op één na, grootendeels met de helmdraadjes onderling vergroeid zijn, zoodat men één bundel meeldraden en een enkelen vrijen meeldraad aantreft, 't Gebeurt echter niet zelden dat men in bloemen van planten, die toch zonder eenigen twijfel tot deze Klasse behooren en er trouwens door Linnæus zelf toe gerekend werden, alle meeldraden onderling vereenigd vindt. De vorm der bloemen heft dan den twijfel op. Bij deze Klasse worden de Orden bepaald naar het aantal meeldraadjes; derhalve wijst de benaming Tienmannige hier ook op tien meeldraden.
  2. Beter welligt is het te schrijven sinensis; ik liet het echter zoo blijven, wijl deze schrijfwijze de meest algemeene is en ze toch ook in sommige wetenschappelijke werken aldus voorkomt.
  3. Lemaire, in de Illustration Horticole, 1858.