Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/38

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

12

In den Catalogus van de firma Von Siebold & Cie. te Leiden voor 1868–69, uit den aard der zaak de rijkste in dit geslacht, worden niet minder dan 29 verschillende Aucuba's opgenoemd, waaronder 21 vrouwelijke en de rest mannelijke zijn.

De kwestie in hoeverre ze alle wezenlijk van elkander verschillen thans in 't midden gelaten, is het zeker, dat vele er van zeer karakteristiek zijn, en dat dit geslacht inderdaad zeer veel bevat, wat met volle regt schoon genoemd kan worden.

De Aucuba japonica, de gevlekte, die we van ouds kennen, weerstaat onze strengste winters; 't laat zich dus wel vermoeden, dat zulks ook met vele der niewere het geval zal zijn. Met díe verscheidenheden echter, welker bladen zeer groote gele vlekken vertoonen, zal men altijd wel wat voorzigtiger moeten zijn dan met de groenere. In den regel is eene noordelijke standplaats voor alle uitheemsche groenblijvende heesters of boomen, en zoo ook voor deze, 't verkieslijkst.

Zoolang de bessen nog groen zijn, schijnen zij volmaakt ongevoelig te zijn, zelfs voor zeer strenge vorst, maar vriest het nog eenigszins, nadat deze reeds rood werden, dan zullen die, welke niet door de bladeren beschut zijn, er ligtelijk van lijden.

Het zou dus raadzaam zijn, wanneer zulks het geval is, den heester een weinig te bedekken; al is het ook maar met eene dunne moscovische mat; immers de vruchten, welke tusschen de bladeren zaten, bleven hier volmaakt goed.

Slechts weinig mannelijke bloemen zijn voldoende om alle bloemen van eene vrouwelijke plant te bevruchten.—Elke zoodanige bloem bevat niet meer dan vier meeldraadjes—op onze plaat zijn eene vrouwelijke bloem (a) en eene mannelijke (b) viermaal vergroot, afgebeeld—maar de helmknopjes zijn buitengemeen rijk aan stuifmeel.—Is dat bloempje nu zóóver ontwikkeld, dat die helmknopjes geopend zijn en dus het poederachtige stuifmeel zigtbaar is, dan plukt men 't af en raakt er de vrouwelijke bloemen maar even mede aan; reeds een paar van die naauwelijks zigtbare korreltjes, die op den stempel in deze bloemen blijven kleven, zijn voor de bevruchting voldoende.

Men kan dit ook aan de natuur overlaten, door eene mannelijke plant tusschen de takken van eene vrouwelijke te plaatsen. Heeft deze laatste echter veel omvang, dan is zulks minder raadzaam, omdat, als de wind tijdens den bloei gestadig in ééne rigting blijft, al 't stuifmeel dan naar éénen kant waait en de bloemen aan de andere zijde onbevrucht blijven.

De vermenigvuldiging der Aucuba's geschiedde vroeger alleen langs kunstmatigen weg, voornamelijk door stekken. Thans gaat dit reeds op vrij groote schaal ook door de zaden. Deze ontkiemen eerst na twee of drie maanden, naarmate men ze warmer of kouder plaatste. Wil men echter van eene bepaalde verscheidenheid meer planten bekomen, dan zal men dit doel wel niet anders dan door stekken, of, wat spoediger gaat, door veredeling op de gewone Aucuba kunnen bereiken.—De ondervinding toch leerde reeds elders, dat uit de zaden planten met zeer uiteenloopend gevlekte bladeren voortkomen, wat natuurlijk te meer het geval zal zijn, naarmate het verschil tusschen mannelijke en vrouwelijke plant grooter was.

't Laat zich dus ook voorzien, dat, door de producten der kweekers, het getal verscheidenheden, na korten tijd, niet onaanzienlijk zal toenemen.