Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/408

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

258

liefhebbers bekende plant, die zich met haren sterk vertakten stengel, door middel der van ranken voorziene bladeren, tot op eene hoogte van 1½ meter en hooger verheft. Zij is zeer bloemrijk; de bloemstelen ontspringen uit de oksels der bladeren, en overtreffen de bladstelen in lengte, waardoor de bloemen goed te voorschijn komen. Elke bloemsteel draagt twee of drie vrij groote, paarse, welriekende bloemen, die met korte steeltjes aan den algemeenen steel bevestigd zijn. Deze soort, die van Sicilië afkomstig is, wordt sedert 't jaar 1700 in de tuinen gekweekt.

Behalve de oorspronkelijk paarsbloemige, komen hiervan eenige variëteiten voor, b.v. met witte, met roode, met rood of paars gestreepte, of met driekleurige bloemen, die, in April door elkander op ééne rij tegen latwerk gezaaid, waar ze zich weldra aan vasthechten, later door den milden bloei en de verscheidenheid van kleuren een allerliefst effect maken.

De tweede éénjarige soort is de Tangersche L. (L. tingitanus), in 't laatst der 17e eeuw uit Barbarije ingevoerd. Deze heeft iets robuster voorkomen, hoewel ze gewoonlijk een weinig lager blijft dan de voorgaande, met welke zij overigens in groeiwijze volmaakt overeenkomt. De 8–10 centim. lange bloemstelen eindigen ook hier in 2 of 3 bloemen, die in grootte niet noemenswaard van die der andere verschillen, maar donker purper van kleur zijn en geen reuk hebben. Kende men de welriekende L., met hare verschillend genuanceerde, en geurige bloemen niet, dan zou deze soort onvoorwaardelijk aanbeveling verdienen. Zij, die eenige verscheidenheid beminnen, zullen zich echter ook over haar niet te beklagen hebben.

De kultuur dezer beide soorten levert met de minste moeijelijkheid op. Men zaait ze in 't voorjaar tegen latwerk of rijzen, en, als men slechts nu en dan zorgt de losgewaaide takken een weinigje te leiden, hechten ze zichzelf vast. Ze geven overigens zaad in overvloed.

Onder de overblijvende komt in aanmerking de vreemdbladige L. (L. heterophyllus), die, in de bergstreken van Europa wild groeijende, in 1731 in de tuinen gebragt zou zijn. De stengels bereiken circa 2 meter hoogte, altijd als ze zich door middel der ranken aan opstaande voorwerpen bevestigen kunnen; de bloemstelen dragen 6–10 bloemen, van eene bleekroode kleur. Ofschoon op zichzelf eene sierlijke plant, moet ze toch in dit opzigt voor de beide volgende onderdoen.

De grootbloemige L. (L. grandiflorus), die in Italië en Griekenland oorspronkelijk thuis behoort, en eerst sedert het begin dezer eeuw als sierplant in de tuinen gekweekt wordt, heeft over 't algemeen zeer veel overeenkomst met de hier afgebeelde, en zou dan ook gewis als de fraaiste van dit geslacht kunnen doorgaan, zoo de bloemstelen rijker aan bloemen waren. Deze dragen echter slechts twee bloemen, van eene prachtig purperroode kleur, en die zeer groot zijn, daar toch het bovenste bloemblad (de vlag) 3–4 centim. breedte verkrijgt. De stengels bereiken tot 2 meter hoogte, zoodat deze plant mede uitnemend geschikt is ter bekleeding van lat- of traliewerk.

De fraaiste soort die we in de tuinen hebben is ongetwijfeld de thans hier afgebeelde breedbladige L. (L. latifolius). Deze behoort in verschillende gedeelten van Europa thuis, en komt ook in ons land, hoewel verre van algemeen, in 't wild groeijende voor; in bosch-