Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/409

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

259

achtige streken klimmen hare stengels tot op eene hoogte van 2 meter en meer tusschen de heesters en 't laag geboomte op.

De stengels dezer plant zijn van twee bladachtige uitbreidingen voorzien en schijnen dus plat; ze zijn zeer sterk vertakt en vrij regelmatig heen en weêr gebogen, met dien verstande, dat zij bij elke geleding, de zoogenoemde knoop, waar een bladsteel ontspringt, een ligte hoek maken. Ook de bladstelen zijn gevleugeld en dragen twee tegenover elkander geplaatste, ellipsvormige blaadjes, van 8–10 centim. lengte, bij 3–4 centim. breedte, terwijl de steel zich vervolgens tot eene rank verlengt.

Over die rank nog een enkel woord nader.

Eigenlijk hebben we hier te doen met een gevind blad, dat vier bladparen draagt en aan zijn top in een oneven blaadje uitloopt, een onevengevind vierjukkig blad, zooals men dat noemt.

Slechts één van die bladjukken of paren echter is normaal ontwikkeld, de zeven overige blaadjes daarentegen verkeeren in abnormalen toestand, en nemen de gedaante van een draad aan, die, aanvankelijk regt uitgestrekt, zoodra ze slechts in aanraking komt met een of ander niet te dik voorwerp, zich daaromheen kronkelt, en, daar ze weldra stevig en taai wordt, de plant op die wijze flink daaraan verbindt. Is er geen zoodanig voorwerp in de nabijheid der plant, dan kronkelt die draad zich onregelmatig om zich zelf of slaat zich om de takken, blad- of bloemstelen der plant zelf heen, daarbij wel aan hare natuur getrouw blijvende, maar toch eigenlijk niet aan hare roeping beantwoordende.

Vele planten, en onder deze de meeste soorten van Lathyrus hebben lange stengels, maar die zoo slap zijn dat ze met geene mogelijkheid overeind kunnen blijven staan. Sommige kruipen dan bij voorkeur over den grond, enkele wortelen zich daarin vast met bijwortels, die of uit de geledingen of over de geheele lengte der stengels ontspringen. Andere daarentegen kunnen zich alleen dan goed ontwikkelen, wanneer ze zich kunnen opheffen, en deze zijn dan ook steeds voorzien van zoodanige organen, door middel van welke ze zich aan andere voorwerpen vastklemmen, zoodat hare stengels, aldus gesteund, zich volkomen overeenkomstig hunne natuur kunnen verlengen.—

De bloemstelen der breedbladige L. zijn 10–15 centim. lang en dragen 8–15 groote, zeer sierlijke helder paars-roode bloemen.

Wat de zamenstelling dezer vlindervormige bloemen betreft, hieromtrent behoef ik thans niet in bijzonderheden te treden, daar ik de onderdeelen dezer bloemkroon reeds vroeger beschreef. Genoeg zij het dus hierbij te voegen, dat de bloei onafgebroken van 't begin van Julij tot half September voortduurt, en men er dus gedurende het grootste gedeelte van den zomer genot van heeft.

De bloemen worden opgevolgd door peulen van ongeveer 8 centim. lengte, waarin zich een afwisselend getal zaadkorrels bevindt.

Ook deze plant laat zich dus zeer gemakkelijk door zaden vermenigvuldigen, waarbij echter op te merken valt, dat de zaadplanten eerst in het tweede jaar bloeijen, en men ze dus op een afgelegen plekje zaaijen kan, om de plantjes in 't volgende voorjaar daar te plaatsen, waar men ze hebben wil.