260
Het geslacht Lathyrus bevat o.a. ook nog een paar soorten, die noch om de bloemen, noch om de sierlijkheid der planten vermelding verdienen, maar waarvan ik hier toch kortelijk gewagen wil, daar ze zich door eene zeer eigenaardige gedaanteverwisseling onderscheiden.
Beide worden ook, hoewel spaarzaam, bij ons te lande in 't wild aangetroffen. De ééne daarvan, de Nissolsche L. (L. Nissolia), wordt op enkele plaatsen in de provincie Zeeland gevonden. Deze plant heeft eigenlijk geene bladeren, daar het geheele blad in eene onverdeelde rank is overgegaan. Dit neemt evenwel niet weg, dat de plant er volstrekt niet vreemd uitziet, en men dat gemis van bladeren niet bemerkt als men er niet mede bekend is.
Aan den voet van elke rank toch bevinden zich, even als dat bij de bladeren van alle Lathyrussen 't geval is, twee steunblaadjes. Bij de meeste soorten nu zijn die wel duidelijk herkenbaar, maar toch niet groot (bij de breedbladige L. loopen ze van onderen in twee smalle slippen uit); bij de Nissolsche daarentegen zijn ze in evenredigheid zeer groot, en doen ze zich als werkelijke blaadjes voor, zoodat ze daar letterlijk de eigenlijke bladeren vervangen.
De andere welke ik bedoelde heet de akker L. (L. Aphaca). Ook deze mist de eigenlijk gezegde bladeren; dat is echter een gewas dat niet veel meer dan een voet hoogte bereikt en hier zijn dus geen ranken noodig, ook zijn ze niet aanwezig; de steunblaadjes die we daareven zoo sterk ontwikkeld zagen zijn hier maar zóó klein, dat men moeite heeft om ze met het bloote oog te onderscheiden. Maar hier speelt de bladsteel voor meester. Deze heeft zich zoodanig in de breedte ontwikkeld, dat men zweren zou eene goed bebladerde plant vóór zich te hebben, maar met enkelvoudige in plaats van met zamengestelde n.l. gevinde bladeren, zooals bij de andere soorten van dat geslacht.
Die aan de waarheid hiervan mogt twijfelen, en werkelijk die verbreede bladstelen voor bladeren aanzien, lette slechts op de nerven die dat quasi-blad doorloopen. Hij zal dan, het tegen 't licht houdende, zien, dat een vijftal fijne nerven zich van de basis evenwijdig met elkaar uitstrekken en aan beide uiteinden ineenvloeijen. Ziet hij echter een wezenlijk blad van welke soort van dit geslacht ook, dan zal hij steeds opmerken dat de hoofdnerven zich in een aantal zijaders splitsen, zoodat het hem in 't oog loopen moet dat de nervatie zich hier in zeer verschillende toestanden voordoet.
Genoeg hiervoor echter voor den belangstellenden lezer. Kan men het doel der gedaanteverwisseling der bladeren of van gedeelten daarvan voor 't leven der plant dikwerf gissen, wijl dit zich duidelijk aan onze waarneming openbaart, dat van de laatstgenoemde metamorphose ligt echter in het duister, en levert ons alleen het bewijs dat er in de plant eigenschappen schuilen, waarvan wij zelfs nog niet 't minste besef hebben.