Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/419

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

CUPHEA ZIMAPANI Roezl.

Nat. familie:

LYTHRARIEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DODECANDRIA MONOGYNIA (Twaalfmannige-Eénwijvige)[1].

 

 

De geslachtsnaam Cuphea, afkomstig van het Grieksche woord Kuphos (kromming), is afkomstig van den zeer verdienstelijken kruidkundige Nicol. Jos. v. Jacquin, die, in 1727 te Leiden geboren, gedurende de jaren 1754–59 voor de Keizerlijke tuinen te Weenen en Schönbrunn (welken laatsten hij in 1753 aangelegd had) planten in West-Indië verzamelde, en na zijne terugkomst in Europa leeraar in de scheikunde en directeur van den botanischen tuin te Weenen werd, alwaar hij in 1817 overleed. Zoowel door zijne werken als door zijne reizen heeft hij der kruidkundige wetenschap groote diensten bewezen.

De Cuphea's, waarvan er in de systematisch-botanische werken een aantal worden vermeld, en waarvan eenige in de tuinen als sierplanten voorkomen, behooren tot eene niet zeer uitgebreide plantenfamilie, waarvan eene in ons land zeer menigvuldig aan de waterkanten groeijende plant, de gewone Partyke (Lythrum Salicaria), als type beschouwd kan worden.

Niet meer dan een drietal planten tot de familie der Lythrarieën behoorende komen in ons land voor, namelijk de daareven genoemde gewone Partyke of wilde Kattestaart, de hyssopbladige P. (L. hyssopifolium), die echter tot de zeldzaamheden onzer flora behoort, en eene soort tot een ander geslacht behoorende (Peplis Portula), die echter voor de liefhebbers geenerlei waarde bezit.

Geheel anders is dit met de eerstgenoemde, die men zich zeer gemakkelijk verschaffen kan, daar ze op zeer vele plaatsen in ons land een waar sieraad der waterkanten is, natuurlijk


  1. De Klasse der Twaalfmannige is de 11e van het sexuëele stelsel van Linnæus, en bevat alle planten in welker bloemen men 12–19 meeldraden aantreft.
67