266
alleen daar waar de mensch niet onophoudelijk in de weer is om die wilde planten uitteroeijen of af te maaijen.
Het geslacht der Partyken levert o.a. een paar soorten op, die allezins aan de liefhebbers verdienen bekend te zijn en gewis had ik er eene van voor dit album doen teekenen, ware het niet dat de teekenaar juist tijdens den bloei dezer planten teveel met werk overladen geweest was. Daarom wil ik ze hier thans vermelden.
De gewone P. bereikt eene hoogte van 80 centim. tot 1½ meter en meer, al naar standplaats en bodem den groei bevorderen. De bladeren, welke in vorm met die van den gewonen Wilg overeenkomen, zijn ongesteeld, en zitten meestal twee aan twee tegenover elkander. Langzamerhand nemen ze echter in grootte af en gaan eindelijk in schutblaadjes over, terwijl de stengel aan zijn top in eene bloem-aar, ter lengte van p.m. 40 centim., uitloopt. In het oksel der onderste schutblaadjes zitten digte bundeltjes van acht tot tien fraaije paarse bloemen, welk aantal naar boven toe afneemt en eindelijk tot één teruggebragt wordt.
Deze plant, die het amphibisch karakter bezit van zoowel op liet drooge als aan het water te groeijen, kan als eene zeer sierlijke vaste plant aangemerkt worden, welke bovendien de verdienste heeft, van gedurende het grootst gedeelte van den zomer te bloeijen, ofschoon ze zich in Julij en Augustus het sierlijkst voordoet.
Van deze soort komt ook eene verscheidenheid bij de kweekers van vaste planten voor, onder den naam van L. Salicaria superbum. De bloemaren van deze zijn breeder en langer en de bloemen donker purper.
Eene andere zeer fraaije soort is de Noord-Amerikaansche L. virgatum, in 1776 in Europa ingevoerd. Deze plant blijft iets lager; de bladeren zijn smaller en het geheel heeft daardoor een losser en luchtiger voorkomen. Overigens komt hare groeiwijze met die der gewonen P. overeen. De bloemen zijn donker rose en ook deze bloeit gedurende de zomermaanden.
Terwijl de gewone P. eene uitnemend geschikte plant is voor waterkanten, b.v. aan vijvers, aan de randen van kleine eilandjes, enz., is de laatstgenoemde beter als alleenstaande plant in een met verschillende vaste planten bezet bloemperk aan te wenden; waartoe zich echter ook de andere leent. Geen van beide vereischen de minste zorg. Vaste planten, en daarbij volkomen tegen de winterkoude bestand zijnde, heeft men er niets aan te doen, ze meestal zelfs niet aan te binden, daar de stengels stijf genoeg zijn om regtop te blijven staan. Men vermenigvuldigt ze gemakkelijk door scheuring of desverkiezende ook door zaden.
Wenden we ons thans tot het geslacht waarvan de hier afgebeelde, althans onder die welke voor den vrijen grond geschikt zijn, een der fraaiste representanten is.
Meerdere soorten van dit inderdaad zeer lieve plantengeslacht worden als geschikt voor de tuinen aanbevolen; waarvan echter enkele min of meer heesterachtig zijn, en daarom hier te lande gewoonlijk als koudekasgewassen gekweekt worden; dit is b.v. het geval met Cuphea platycentra en C. strigulosa. Elders, in Frankrijk b.v., plaatst men jonge, daartoe vooraf gekweekte plantjes in het voorjaar in den vrijen grond, waarna ze zich bossig ontwikkelen, en hun zeer