Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/421

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

267

lieve en helder gekleurde bloemen in grooten overvloed voortbrengen. Deze wijze van kweeken verdient welligt ook bij ons navolging.

Beide zijn van Mexicaanschen oorsprong. De eerstgenoemde, eene tweejarige overblijvende of half heesterachtige plant, al naar de wijze waarop men haar kweekt, ontwikkelt zich struikachtig tot p.m. 30 centim. hoogte. De bloemen zijn vermiljoenrood met een zwarten zoom, die van boven sierlijk wit gerand is.

Reeds in potten gekweekt doet deze plant zich, wanneer zij bloeit, zeer sierlijk voor; die bloei is echter veel rijker in den vrijen grond. Neemt men daarvan dan in 't begin van September stekken, zoo is men vóór den winter nog in 't bezit van jonge planten, die men vorstvrij en op eene lichte plaats moet bewaren, om ze in het daaraanvolgende voorjaar uit te planten. Ook zou men in October eenige planten kunnen opnemen, in potten zetten en die bewaren om er in Mei stekken van te steken. De eerste handelwijze is echter de verkieselijkste. De tweede is doelmatiger voor hen die over weinig plaatsruimte in bak of kas te beschikken hebben.

De tweede daareven genoemde, Cuphea strigulosa[1], door Lindley C. pubiflora genoemd, is een allerliefst heesterachtig plantje, met zeer vertakten stengel, hetwelk zich door zijn milden en aanhoudenden bloei onderscheidt.

Deze soort bereikt mede niet meer dan 50 centim. hoogte, en de takjes zijn naauwelijks ontwikkeld, of ze vangen aan bloemen voort te brengen, die inzonderheid door de levendige kleur van den kelk uiterst lief te noemen zijn. Deze is helder vermiljoenrood, alleen naar boven in groenachtig geel overgaande.

De bloemkroon speelt bij deze soort (ook bij andere welke ik hier niet vermeld) eene zeer ondergeschikte rol, daar zij gereduceerd is tot twee kleine zeer donker fluweelachtige blaadjes, die op den kelkrand ingeplant en naar boven gerigt zijn, even als een paar kleine ooren; juist die twee kleine bloemblaadjes geven daardoor, zelfs op eenigen afstand gezien, aan deze bloemen een alleraardigst voorkomen.

Ofschoon, gelijk ik reeds opmerkte, gewoonlijk als koudekasplant gekweekt, kan ook deze voor den open grond dienen, waarbij men eveneens op de daareven vermelde wijze kan te werk gaan.

Onder de zaadplanten, de éénjarige, van dit geslacht komen vooral in aanmerking: de kleverigste C. (C. viscosissima), de lancetbladige C. (C. lanceolata), de Silene-achtige C. (C. silenoïdes) en de hier afgebeelde C. Zimapani.

Thans een enkel woord over de zamenstelling der bloem van deze planten.

De kelk, die bij sommige soorten de bloem beheerscht, is buisvormig en onregelmatig van vorm, wijl de buis van onderen in eene bultige spoor uitloopt. De bloemkroon, die bij enkele soorten geheel ontbreekt, bij de C. strigulosa uit slechts twee blaadjes bestaat, is toch


  1. Deze plant treft men hier en daar aan onder den naam Gardoquia bicolor. Hoe ze aan dien naam kwam is moeijelijk te begrijpen; herinner ik mij wèl dan werd ze vroeger als zoodanig uit België overgezonden. 't Vreemde van de zaak is dat niet alleen deze plant in de verte niet tot Gardoquia behoort, maar er ten overvloede geene soort van dat geslacht van dien naam bestaat.