Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/427

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

271

We zien daar drie betrekkelijk kleine, min of meer hartvomige, groene blaadjes, die men gewoonlijk met den naam omwindselblaadjes bestempelt.

Daarop volgen vijf grootere groene slippen, die van onderen tot een korte, half bolvormige buis zijn zamengegroeid. Deze zou men voor kelkblaadjes houden en inderdaad zou ik er ook niet 't minste bezwaar in zien ze hier dien naam te geven, ware het niet dat de wetenschap eene andere uitspraak deed.

De kruidkundigen beschouwen namelijk deze vijf van buiten groene, aan de binnenzijde wit met rose doorwaterde, benevens de daaropvolgende en daarmede afwisselende vijf iets grootere blaadjes, die aan de binnenzijde sierlijk rood en van achteren roodachtig zijn: deze tien blaadjes dus—een getal dat niet bij álle Passiebloemen even standvastig is—als een bloemdek, 't welk uit twee serieën bestaat. Met dat al verschillen hier de buitenste nog al wat van de binnenste, ook hierdoor dat de eerste nabij den top, op den rug, een eigenaardig, krom naar boven gebogen draadachtig verlengsel bezitten, op eene kleinen hoorn gelijkende, welke uitstekende punt de binnenste missen.

Hierop volgt eene krans van draadvormige ligchamen, die in regelmatige orde geplaatst, vrij lang en zeer fraai gekleurd zijn. Juist deze organen zijn het die aan de fraaiste Passiebloemen haar grootste sieraad geven, maar ook deze zelfde draden zijn het, waarvan men de beteekenis tot hiertoe te vergeefs zocht. We kunnen ze dus niet anders dan als uitgroeisels van den schijf of van den bloembodem, waarop de bloemdeelen ingeplant zijn, beschouwen.

Achtereenvolgend treffen we nog twee om elkaar sluitende kransen van draadvormige organen aan, die echter veel korter zijn, en waarvan de binnenste krans uit de korste bestaat. Het doel dezer bloemdeelen—want doelloos zijn ze daar zeker niet—is echter niet bekend.

In 't midden der bloem verheft zich een zeer eigenaardig en zamengesteld orgaan. Ik heb bij eene vroegere gelegenheid wel eens gezegd dat de bloembodem eigenlijk niets anders is dan een ineengedrongen en daardoor verbreed stengeldeel, uit even zoovele leden bestaande als er kransen of serieën zijn, die de bloem zamen stellen. Die leden zijn dan onontwikkeld, zoodat de geledingen, de aanhechtingsplaatsen van die kransen, onzigtbaar zijn.

Bij deze bloemen echter maakt één dezer leden daarop eene uitzondering, namelijk dat, 't welk zich tusschen de bloembladeren en de meeldraden bevindt, ten gevolge waarvan deze laatste veel hooger komen te staan dan de eerste.

Let men nu hierop, dan wordt datgene wat we hier zien van zelf duidelijker, want we hebben slechts dat steeltje of zuiltje weg te denken, en zoowel de meeldraden als de stampers komen op hunne gewone plaats.

De meeldraden, vijf in getal, bestaan uit niet zeer lange, platte helmdraadjes, die groen zijn en een aantal bruine stippels vertoonen, terwijl de beweegbare helmknopjes, die op het midden hunner rugvlakte daaraan bevestigd zijn, ongeveer even lang zijn. Deze springen aan de onderzijde open en zijn tegen 't midden van den dag met geel stuifmeel bedekt.

Midden in die helmdraadjes bespeurt men een groen, langwerpig rond ligchaam. Het is het vruchtbeginsel, waarop zich drie stijlen bevinden, ieder aan den top in een zeer gezwollen