Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/434

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

276

vindt men tegelijk het ronde vruchtbeginsel, met een krommen stijl en den, boven de meeldraadjes uitstekenden, zeer dikken knopvormigen stempel.

Het rijpe vruchtje vormt een éénhokkig, met drie klepjes openspringend zaaddoosje, waarbinnen een aantal bruine zaadkorreltjes tegen den wand bevestigd zijn.

Wat vorm en rankschikking der bloemdeelen betreft, komen de bloemen van 't gewone duin-Viooltje zeer juist met de in de tuinen gekweekte grootbloemige variëteit overeen; 't verschil ligt alleen in de grootte.—

Men koesterde wel eens twijfel omtrent den oorsprong dezer laatste, en kwam tot de veronderstelling, als zouden ze niet van ons driekleurig Viooltje, maar van het Siberische V. (Viola altaïca) afstammen, welke soort wel is waar genoegzaam zuiver gele bloemen heeft, maar waarvan toch ook eene purperachtige variëteit bestaat, vooral omdat die ook vrij groote bloemen heeft.

Zeer wel mogelijk is het, dat deze er niet vreemd aan is, dat men ze met elkander gekruisd en daardoor dat krachtige ras verkregen heeft, hetwelk wij thans bezitten. Dat echter het driekleurige Viooltje als de directe oorsprong ervan beschouwd moet worden, laat m.i. geen twijfel over.—

Men behandelt deze Viooltjes 't best als zaadplanten; maar 't is niet geheel onverschillig wanneer men ze zaait.

Doet men dat in April of Mei, dan verkrijgt men een geregelden bloei, maar de plantjes worden dan als 't ware door de warmte verrast; ze groeijen te slank op en brengen kleinere bloemen voort.

Beter is het daarom ze in September te zaaijen; men kan de jonge plantjes dan nog vóór den winter, of anders zeer vroeg in 't voorjaar, uitplanten. Deze worden dan sterk, stoelen goed uit, bloeijen dientengevolge rijker, terwijl de bloemen grooter zijn.

Ze blijven gewoonlijk ook het tweede jaar nog leven en bloeijen ook dán weder; hoe ouder echter de planten worden, des te kleiner bloemen brengen ze voort; men zal derhalve wel doen met ze ieder jaar op nieuw te zaaijen.

Bij voorkeur verzamelt men zaden van díe planten, welke zich door de grootste bloemen en de meeste kleurverscheidenheid kenmerken.

Ze groeijen bijna in elken grond; men plante of zaaije ze echter op eene zooveel mogelijk opene standplaats, daar ze anders slank en slap worden en veel minder fraai bloeijen. Staan ze daarentegen op eene zonnige plek, dan blijven ze lager en steviger en bloeijen ze 't fraaist.