Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/440

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

280

De meeldraden zijn tien in getal; de helmdraadjes zijn wit, even als de bloemkroon, en van bruine helmknopjes voorzien. Te midden van deze bespeurt men één stevigen, regtopstaanden stijl, die op den top een drie- of vierspletigen stempel draagt, en op een kogelrond vruchtbeginsel rust.

Wanneer de bloem verwelkt en de bloemkroon afgevallen is, blijft de kelk nog groen en omsluit dan stevig de zich nu verder ontwikkelende vrucht, die, rijp zijnde, een groot aantal zaden bevat, welke, even als dit bij alle Ericaceën het geval is, uiterst klein zijn.

Deze plant mag veilig onder de zeer fraaije heesters, die volmaakt tegen ons klimaat bestand zijn, gerekend worden, zoowel om het vrolijke groen der digt bijeen zittende bladeren, als om de fraaije, groote, welriekende bloemtrossen, welke zij in Augustus voortbrengt, en die tot tegen half September kunnen duren.

Even als alle heesters van deze familie met fijne wortels, bemint zij een eenigzins vochtigen grond; zwarte tuinaarde of veenachtige grond is dus 't beste, ofschoon zij ook zandgrond voor lief neemt, mits die niet te arm aan humus, en dus te veel aan uitdroogen blootgesteld zij.

Men kan dezen heester voortkweeken door stekken en door zaden; waarbij echter wel in aanmerking moet genomen worden, dat deze, even als alle zeer fijne zaden, niet met aarde bedekt, maar óp de aarde gezaaid moeten worden, welke aarde men goed tegen uitdroogen moet beveiligen, en dat wel door zeer zachte besproeijing, daar anders de zaden, vooral gedurende of na de kieming, gewis verdroogen, of, ging men met het begieten te ruw te werk, weggespoeld zouden worden.