Naar inhoud springen

Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/439

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

279

dit geslacht bekend is geworden, den naam bezigde, dien de Oude Grieken aan den Els gaven (Klethra), wegens de overeenkomst van beider bladeren, welke overeenkomst de bekende kruidkundige nog nader door den soortsnaam aangeduid heeft.

De Elsbladerige C. is van Noord-Amerikaanschen oorsprong, en werd reeds in 't jaar 1731 in Europa ingevoerd.

Terwijl enkele andere soorten van dit geslacht tot stevige boomen opgroeijen, waarvan de in de verzamelingen genoeg bekende, in 1784 van Madeira ingevoerde C. arborea een voorbeeld levert, blijven toch de meeste, en daaronder ook deze, laag en ontwikkelen ze zich heesterachtig, doordien de hoofdstengel zich spoedig, onmiddellijk bij den grond, in een aantal vertakkingen splitst, welke in gelijke rigting met den hoofdstengel opgroeijen, tengevolge waarvan de groei en de ontwikkeling zoozeer verdeeld wordt, dat de laatste weldra niet meer afzonderlijk te herkennen is, en men in plaats van dezen een aantal stengels van gelijke sterkte vindt.

Dit is trouwens in 't algemeen het karakter, waardoor de heesters zich van de boomen onderscheiden. Bij deze blijft de oorspronkelijke stengel, nadat die uit den zaadkorrel te voorschijn kwam, steeds herkenbaar niet alleen, maar, hoe veel takken er ook uit ontspruiten, nimmer is één van deze in staat om hem in zijn groei te evenaren, tenzij bijzondere omstandigheden een storenden invloed op zijne ontwikkeling uitoefenen, en hij dus in abnormalen toestand verkeert.

Laat den eigenlijk gezegden stam van takken voorzien zijn tot aan den grond toe, men herkent hem op het eerste gezigt, zoowel aan zijn meerderen omvang, als ook daaraan, dat hij zich steeds regt of genoegzaam regtstandig in de hoogte ontwikkelt, terwijl de takken over 't algemeen eene min of meer horizontale rigting hebben; ja, zelfs wanneer deze laatste hem in zijne steil opwaarts groeijende rigting trachten te volgen, blijft hij ze toch steeds alle beheerschen. Van dit laatste levert o.a. de Italiaansche Populier (Populus dilatata) een bekend voorbeeld.

Nimmer zal dan ook eene soort, die zich als boom kenmerkt, den vorm van een heester aannemen of een heester tot een boom opgroeijen, tenzij men daartoe bijzondere middelen aanwendt, en ze dus niet meer in de gelegenheid zijn hunne natuurlijke groeiwijze te volgen.—

De Elsbladerige C. bereikt op zijn hoogst twee meter hoogte, en vormt een bossig gewas van één of anderhalve meter in doorsnede. De bladeren zijn omgekeerd eivormig, namelijk breeder nabij den top dan aan den voet, en loopen daar wigvormig in den korten bladsteel uit.

Uit de oksels der bovenste, vrij digt bijeenstaande bladeren ontspringen eenige bloemtrossen, terwijl de bloeijende takken aan den top in eene grootere bloemtros eindigen; de eerste zijn ongeveer tien centimeter lang, terwijl de eindelingsche tros niet zelden de dubbele lengte bereikt.

Sommige takken brengen niet anders dan zulk eene eindelingsche tros voort, andere echter ook eenige zijdelingsche, die dan, doordien ze digt bijeenstaan, met elkander wel wat op eene bloempluim gelijken, zooals uit onze afbeelding blijken kan.

De afzonderlijke bloemen, die vrij digt om den algemeenen bloemsteel staan, hebben korte steeltjes, aan den voet van welke men een klein schutblaadje bespeurt; de kelk is vijfslippig en groen. Ook de witte bloemkroon is vijfdeelig, en zoo diep ingesneden, dat ze uit vijf vrije bloemblaadjes schijnt te bestaan; wat echter, gelijk ik reeds straks opmerkte, bij geen der planten dezer familie het geval is.