Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/438

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

278

Bij naauwkeuriger beschouwing blijkt echter steeds, dat ze aan de basis met elkaâr verbonden zijn, en in dat geval eene zeer korte buis vormen.

De meeldraden verschillen in getal bij de verschillende geslachten. Nu is hun getal gelijk aan dat der bloemkroonslippen, wanneer ze daarmede in stand afwisselen, dan weder zijn ze in dubbel aantal aanwezig; waaruit volgt dat men er somtijds vier of vijf en in andere gevallen acht of tien aantreffen zal.

Dit wetende zal men dan ook ligtelijk begrijpen, dat men de verschillende geslachten, tot deze plantengroep behoorende, in verschillende Klassen van het Linnæaansche plantensysteem zal moeten zoeken, en tevens dat ze, ondanks hunne natuurlijke verwantschap, daarin nog al ver van elkander verwijderd moesten worden.

Hoezeer de bloemen der tot de Ericaceën behoorende planten ook in vorm en grootte verschillen, de meeldraden hebben toch bij meest alle geslachten dit eigenaardige karakter gemeen, dat, terwijl bij andere planten de helmknopjes gewoonlijk met zijdelingsche sleuven openbarsten, ten einde het stuifmeel naar buiten zou kunnen treden, deze zich hier met twee kleine gaatjes of porieën openen. Inderdaad, ziet men de rijpe helmknopjes uit de bloem eener Erica, eens Rhododendron's of eener Clethra, bij alle toont zich dit karakter even standvastig. Om zich hiervan te vergewissen zal men zich echter van eene loup moeten bedienen, daar de helmknopjes, met uitzondering van die der Rhododendron-bloemen, te klein zijn om die porieën met het bloote oog waar te nemen.

In 't voorbijgaan wil ik hier even ook de wijze van openspringen vermelden van de helmknopjes uit eene andere plantengroep, die der Laurineën of Laurierachtige gewassen namelijk. Dit behoort wel is waar niet direct tot dit onderwerp, maar, daar sommige lezers gewis nu en dan in de gelegenheid zijn het waar te nemen, kan 't hun welligt aangenaam zijn, ook dit te weten.

Wanneer de Laurierboom (Laurus nobilis) bloeit, wat gewoonlijk vroeg in voorjaar, als ze nog niet buiten gebragt zijn, plaats heeft, en men beziet dan een bloempje door de loup, dan zal men iets fraais zien, veel fraaijer dan men van die kleine witte bloempjes zou verwacht hebben.

De helmknopjes openen zich daar namelijk met van onder naar boven openslaande klepjes, geheel het voorkomen hebbende van openstaande hangvenstertjes. Deze gelegenheid, om de aanvankelijk daar binnen opgesloten stuifmeelkorreltjes uit te laten, is zóó fraai, dat dit verschijnsel onze bewondering, die niemand er dan ook aan onthouden zal, overwaard is. Ook dit is een karakter, 'twelk voor die geheele familie geldend is.—

't Wordt echter tijd, dat we deze algemeene beschouwingen laten rusten, om ons thans meer bepaald met het geslacht Clethra en de hier afgebeelde soort te gaan bezig houden.

Van het geslacht Clethra zijn thans ruim twintig verschillende soorten bekend, deels oorspronkelijk in Noordelijk, maar meestal in tropisch Amerika groeijende, zoodat er dan ook hoogstens een viertal van voor de tuinen geschikt zijn, van welke de Elsbladerige C. (Clethra alnifolia) het meest algemeen voorkomt.

De geslachtsnaam is afkomstig van Linnæus, die voor deze plant, de eerste welke van