Naar inhoud springen

Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/450

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

286

Immers de eigenlijke bloeitijd is voorbij. Zoo kwistig als Flora hare gaven voor ons ten toon spreidt in de drie zomermaanden, zoo karig wordt ze in dezen tijd. Maar toch ontneemt ze ons hare gaven niet plotseling, en zijn er enkele planten die, terwijl de andere haar toppunt van schoonheid bereikt hadden, in stilte en schier onopgemerkt hare krachten verzamelden, ten einde haar schoon eerst dan te ontplooijen, als vele, door inspanning uitgeput, reeds blijk geven van naar rust te verlangen, en de meeste, welker bloemen reeds lang verwelkten, al hare nog overige krachten noodig hebben voor het rijpen harer vruchten en zaden.

Zijn de eerste lenteboden ons welkom, wanneer we verlangend uitzien naar het oogenblik dat de natuur uit haar schijnbaren doodslaap ontwaken en, door aan alles om ons heen een jeugdig frisschen tint te geven, ons met nieuwen levenslust bezielen zal, niet minder waarde hechten wij aan die herfstkinderen, die, door hun frisch en fleurig voorkomen, als 't ware bestemd schijnen om het denkbeeld van den langzaam maar zeker naderenden winter zoolang mogelijk uit onzen geest te verbannen. Met hen reikt de zomer ons als 't ware de hand ten afscheid toe, waarmede ze de onze zoolang mogelijk drukt, en in die bloemen zien we haar ietwat weemoedig vriendelijk gelaat, waarvan het "tot wederziens" ons tegenlacht.

Het zoogenoemde Althea-boompje (Hibiscus syriacus) behoort tot deze laatste, en, zelfs al waren zijne bloemen minder schoon, en al leverden ze veel minder verscheidenheid op, toch zou het, ware het ook alleen om de daareven genoemde reden, op onze waardering alle aanspraak hebben.

Maar het is een heester, die, bloeide hij midden in den bloeitijd, toch niet minder in aanmerking zou komen dan thans. Het is in één woord een der fraaiste bloemheesters die wij bezitten.

Het geslacht Hibiscus, waarvan reeds in 1824 door A.P. de Candolle in het eerste deel van zijn Prodromus systematis naturalis 117 soorten beschreven werden, welk getal sedert dien tijd met verscheidene later ontdekte soorten vermeerderd is, is inzonderheid bij de liefhebbers van kasplanten zeer goed bekend. Daar echter de heesterachtige soorten in warmer landen van verschillende werelddeelen thuis behooren, en dat geslacht vooral tusschen de keerkringen rijk vertegenwoordigd is, is er onder die alle slechts ééne enkele soort die voor onze tuinen geschikt te achten is, althans daarin voorkomt. Alle overige gekweekte soorten behooren meerendeels tot de warme, voor een klein gedeelte tot de koude kas. Die ééne is de hier afgebeelde.

De soorten van dit geslacht zijn voor het meerendeel boomen en heesters; maar ook eenige overblijvende en éénjarige soorten behooren daartoe, en onder deze zijn er enkele, die alle aanbeveling voor de tuinen verdienen, en daarin dan ook hier en daar voorkomen.

Onder de overblijvende soorten is zulks b.v. het geval met H. roseus, H. palustris, H. militaris, enz., onder de éénjarige met de meer bekende H. Trionum en H. vesicarius.

Over 't algemeen kan gerustelijk gezegd worden dat álle Hibiscus-soorten zeer fraaije bloemen hebben, gelijk dat geslacht in dit opzigt ook een der fraaiste dezer, door sierlijke bloemen gekenmerkte, familie is.

De naam Hibiscus is alweder afkomstig van Linnæus. Men wil de afleiding van dit woord