Naar inhoud springen

Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/482

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

308

Maar niet alleen is het aantal trossen, die uit een stengel—en elke plant bestaat uit onderscheidene stengels, dikwijls van verschillende lengte—voortkomen, groot, ook deze trossen zijn zeer rijk aan bloemen, terwijl de onderste zich gestadig verlengen en, naarmate de eerst ontloken bloemen verwelken, er voortdurend nieuwe aan den top voortbrengen, zoodat de tros eindelijk wel 1½ tot 2 decimeter lengte bereikt. De bovenste trossen worden echter niet zoo lang, daar deze gewoonlijk door de vorst in hare verdere ontwikkeling gestoord worden.

Dit gestadig zich ontwikkelen van nieuwe bloemen, ook aan de onderste bloemtrossen, terwijl er voortdurend meer trossen, ook aan het hoogere gedeelte des stengels, verschijnen, is dan ook oorzaak dat zulk eene plant, b.v. tegen 't begin van October, met eene profusie van bloemen als overladen is, door welker zwaarte de stengels naar den grond buigen, als ze niet door doelmatig aanbinden opgehouden worden.

Ik zeg: doelmatig aanbinden; immers, bindt men zulk een stengel over zijne geheele lengte aan een regten stok vast, zoo beneemt men de plant veel van hare bevalligheid. Een stokje, dat een paar voet boven den grond uitsteekt, is voldoende om haar overeind te houden, wanneer het bovenste gedeelte sierlijk overhangen zal. Hoewel de bloemtrossen aanvankelijk eene opgerigte en later eene horizontale houding hebben, gaan ze toch weldra door de zwaarte der bloemen naar beneden hangen; ook de afzonderlijke bloemen nemen meest alle die houding aan.

Wat den bloemvorm op zich zelf betreft, daaromtrent is vroeger genoeg medegedeeld. De bloemen zijn helder purper van kleur met een min of meer blaauwachtigen gloed.

Eene lichte standplaats en een voedzame grond is voor deze plant verkieselijk. De stengels worden laat in 't najaar, als de vorst de bloei geheel deed ophouden, afgesneden, terwijl het in den grond overblijvende gedeelte der plant onze winterkoude zonder bedekking weêrstaat. 't Zou evenwel kunnen zijn, dat ze, in een zwaren, natten en kouden grond staande, eenige bedekking vereischte.

Zaden bekwam men er, zoover mij bekend is, nog niet van. De vermenigvuldiging geschiedt echter zeer gemakkelijk, tijdig in 't voorjaar, door scheuring. Heeft men er eenige planten van bijeen op een niet al te groot perk geplant, zoo zal men daarmede tegen 't najaar een effect teweeg brengen, zooals, vooral in dat jaargetijde, moeijelijk met eene andere plant te verkrijgen is. Dat men daarbij, wat de plaatsing betreft, op hare hoogte letten moet, spreekt wel van zelf.