door de namen der straten, waar ze woonden en die naar hen genoemd werden, voor de nakomelingen in herinnering worden gehouden, pleiten reeds meer dan genoeg voor de kunsthevendheid van dit volk. Wil men meer, men leze hoe een Berliner (die toch zeker wel niet van partijdigheid vóór de Donaustad zal verdacht worden) zich hierover uitlaat.
„Ieder," zegt Julius Rodenberg, in zijn kortelings verschenen Wiener Sommertage, „die er maar gehoor voor heeft, leeft dáár geheel in muziek. Het Weener leven is oneindig melodieus, als ik 't zoo mag noemen, en werkelijk slechte muziek—die marteling in onze Noordelijke steden—hoort men er niet. Daarentegen, hoeveel goede, hoeveel verheffende, hoeveel hart- en zielveroverende muziek! Wie, die ze eens hoorde, kan ooit de walsen van Strausz vergeten, als ze door hem zelf werden gedirigeerd, door hem, die louter vuur en rythmus schijnt te zijn!"
Iets verder komt hij (trouwens hij doet dit herhaaldelijk en 't kan ook wel niet anders) op dit onderwerp terug: „Die muziek wil hooren, moet