Pagina:WitteHeinrich DriekleurigeViooltje1875.djvu/30

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
12
OP DE HEI.

mij vermeien met den klank hunner stemmetjes; maar vogelenzang en kindergeluid zijn niet meer voor mij. Die zachte, liefelijke tonen stuiten op mijn oor af, zonder dat zich iets van de trilling tot in mijn ziel kan voortplanten..... Voort! nu niet.—

Onopgemerkt weet ik achter 't huis om te sluipen, een zijpad af, om het koetshuis heen en—precies als een dief—'t achterdeurtje uit.

Och! dat is mij zoo vreemd niet meer, en de gewoonte verzacht veel leed; maar toch doet 't mij zeer, die lieve kleinen te moeten ontloopen, hen teleur te stellen, terwijl ik ze zoo gaarne, o zoo gaarne! met open armen zou hebben afgewacht.

Na een cigaar te hebben aangestoken, wandel ik een eindweegs den achterweg, die langs 't kerkhof loopt, af. Terloops kijk ik even over 't hekje van een mij welbekenden tuin. De familie zit aan de theetafel.... Voort!.. Een der dames zag dezen weg uit. Zou ik ontdekt zijn? Ik hoop neen. Toch zou ik daar, waar ik zeker weet, dat een hartelijke ontvangst mij verbeidt, zoo gaarne een poosje het genot van den gezelligen kring smaken. Maar gezellig onderhoud is voor mij een Tantalus-vrucht. Ik